ERHOBENHEIT (n. f.)
TERM USED AS TRANSLATIONS IN QUOTATION
HOOGSEL (nld.)HOOGSEL
GOEREE, Willem, Illuminir- oder Erleuchterey Kunst, Oder der rechte Gebrauch der Wasserfarben Darinnen derselbigen rechter Grund und vollkommener Gebrauch so wol zu der Mahlerey als Illuminirung und Erleuchterey kürßlich gezeiget wird. Ehermahls durch den fürtrefflichen Illuminerer Gerhard zur Brügge Und nun den Liebhabern zu Nussen zum andernmahl durchaus mit nothigen und nebenst den Illuminiren auch zu den Anlegen und Mahlen mit Wasserfarben dienlichen Anmerckungen vermehret und verbessert Durch Willhelm Goeree. Und aus dem Nieder- ins Hochdeutsche überseßet von Johan Langen, trad. par LANGE, Johann, Hamburg, Johann Naumann und Georg Wolffen, 1678.
Aengesien dat den Liefhebber in ’t vervolgh van dese Verlichterie-Kunde, dickwils van het aenleggen, schaduwen, diepen en hoogen sal gewaeght vinden, als zijnde de voornaemste doeningen in ’t oeffenen der Water-Verwen; soo sal het noodigh zijn, kortelijk van elcks yets tot grondighe verstaningh daer van aen te mercken, wantmen sonder grondige kennis daer van te hebben, tot de volkomene oeffeninghe deser Konste niet en kan komen.
Wy beginnen dan eerstelijck het aenleggen te verklaren, zijnde het begin van alle wercken diemen in dese Konst wil aenvangen. Aenleggen dan is, soo wanneermen eenigh dingh, met eenerhande Coleur van Verwe diemen daer toe verkiest, na sijn believen vlack en eenparigh aenleyt en simpel overdeckt, sonder eenighe schaduwe of dagh waer te nemen. Aengeleyt zijnde, soo volght wanneer dat Coleur droogh is, datmen het uytschaduwe en verdiepe, ghelijckwe dat doorgaens in ’t vervolgh soo sullen noemen; en geschiet op die gront, welcke te vooren aengeleyt is; sulcks geschiet altijt door een Verwe welcke veel vetter, stercker ofte bruynder is, als die daer sy mede beleyt is: waer door dan de Parthyen van doncker en licht onderscheyden en afgepaelt werden; alsoo datmen de schaduwen, en de vlackheydt der dingen kan beseffen, en siet uytheffen, daer sy te vooren plat schenen; (…)
Nu de derde waernemingh die is verhoogen, welcke op de lichte plaets van alle dingen, als daer den dagh sonder eenige schaduwe het sterckst opvalt, moet geschieden; en komt dese verhoogingh meest te geschieden op hooge en uytsteeckende parthyen, gelijck aen de Menschen op de Kaecken, boven op de Neus, op het Voor-hooft, Kinne, Schouderen, Borst, Billen, Elleboogh, Knyen, &c. Van gelijcken in Kleedinghen op de ployen, en vlacke deelen der Ledematen die door deselve werden uyt-gedruckt; en voorts alles wat sich boven de vlackte verheft; dit doetmen met een lichter Verwe en blyer Coleur, als daer ’t mede aengheleyt is: en verhooght het alsoo als het na sijn Trap min of meer, na het sterckste licht aerdende, verlicht is, om dat te doen ronden en voorkomen, &c. (…)
de schaduwen nu diemen op het Gront-Papier doet, komen oock over een met de schaduwen diemen in ’t Schilderen met een stercker Verwe over ’t aengeleyde heen leght; de hooghsels komen van gelijcke over een; de diepsels accordeeren met de toetsen, diemen hier en daer inde Teyckeningh inset; invoegen geen onderscheyt tussen het Teyckenen en Verlichterie-Schilderen en is, als de handelingh vande Pinceel, en datmen sich telckens inbeelt dat yeder aangeleyt Coleur daermen op Schilderen moet, een soort van Gront-papier is daermen op Teyckent, en datmen voor die tijt de handelingh van Teyckenen oeffent, diemen wassen noemt. Staet oock noch aen te mercken, datmen de schaduwen, diepsels en hooghsels alle tijt moet schicken, na dat het Coleur vande gront-vlackte is, op welckmen die komt te leggen: want die niet evenredigh zijnde, soo sullense of te hart, indiense te sterck zijn, ofte flets en Kernemelkachtigh by aldiense niet behoorlijck krachtigh en zijn.
GOEREE, Willem, Anweisung zur algemeinen Reiss- und Zeichen-Kunst darinnen die Gründe und Eigenschafften die man einen unfehlbahren Vestand in der Zeichen-Kunst zu erlangen nothwendig wissen muß kürßlich und doch klärlich angewiesen werde. Nicht allein den anfahenden Zeichern Kupfferstechern Mahlern Glasschreibern Bildhauern und dergleichen Künstlern zur Anleitung sondern auch allen Liebhabern beydes dieser und anderer daraus entspriessenden Künste zur Lust und Erlangung so vieler Erkäntnüß als von dergleichen Künsten vernünfftig zu urtheilen erfordert wird dienstlich und nüßlich Durch Wilhelm Goeree. Zum andern Mahl gedruckt und fast umb die Helffte vermehret, trad. par LANGE, Johann, Hamburg, Johann Naumann und Georg Wolffen, 1677.
[…] want soomen de hooghsels te na aen de twijfelachtige schaduwen brenght, soo is een gantsche Teyckeningh bedorven, en kan inder eeuwigheydt niet goet, noch Meesterachtigh, noch Schilderachtigh gemaeckt worden; maer de hooghsels op het vlak van ’t Gront-Papier, maecken een seer aerdige en natuerlijcke sachtigheydt en doen het Coleur van ’t Papier tegen de natuerlijcke en waere schaduwen en half schaduwen deselve eenparigheyt voortbrengen.
Vande handelinge en manniere diemen gebruycken moet, p. 91-92{Wat de Hooghsels zijn.} Want die geen breet verhael van nooden hebben, alsoo daer weynighe inde Teycken-Konst yets gedaen hebben, of sullen ten minsten weten dat de Hooghsels dat gene zijn, welcke de uytserste verheventheyt vertoont, ende vanden stercksten dagh beschenen wort, en datse haer somwijlen in, en omtrent den vlacken dagh laten vinden, ofte oock wel in andere Parthyen die door haer verheventheydt licht vatten, ofte door een stercker licht verlicht zijnde, de Meester willen speelen, en uytsteecken; Welcke Hooghsels wanneermen op Wit Papier Teyckent, werden uytgespaert, latende voor het uyterste licht het Wit Papier, wantmen niet hooger en kan; de rest wert alles met behoorlijcke schaduwen verkregen. Maer op de Gront-Papieren, daer ghebruycktmen de Witte Cryons, tot de sterckste Lichten en snelle Hooghsels, schickende die na de hoedanigheydt van minder of meerder licht, op sijne juste plaets, welcke Oeffeninge een bysonder groot vermogen in dese manniere van Teyckenen heeft, waerom daer op goede acht diende gegeven te worden.
Vande Hooghsels, p. 105-106{Waer op datmen inde Hooghsels voornamentlijck letten sal.} In haer gebruyck salmen dan voor eerst wel letten datmen niet op te veel plaetsen en hooge; maer eerst en voor al daer een Beeldt gansch inden alghemeenen dagh komt; d’ander Lichten moetmen uytstellen tot op ’t laetst: de verlichte party moetmen wat saghtelijck en eenparigh Hoogen, invoeghen datmen daer na noch andere stercke en voornaemste Hooghsels daer op setten soude konnen, en evenwel de algemeenen vlacken dagh behouden. Ten tweeden, datmen niet te sterck en Hooge, Ten derden, datmen die oock niet te na aen het Bruyn ofte Schaduwe, noch oock aen eenighe omtreck en set, ten sy in eenigh bysonder voorval van eenighe schitter of snel lichten, &c. om dieswil dat die andersins hart en stijf schijnen. Ten vierden, datmen de Hooghsels wel snel en kantigh maeckt, doch noyt daer veel ghehooght moet worden, het sterckste Licht op de kant, maer altijt een weynigh vande kanten af, om alsoo beter rondinghe te krijgen. Ten vijfden, draeght wel sorge om bequaeme grondt des Papiers tusschen u Hooghsels en Schaduwe te laten blijven;
Vande Hooghsels, p. 106UITHEFFING
GOEREE, Willem, Anweisung zur algemeinen Reiss- und Zeichen-Kunst darinnen die Gründe und Eigenschafften die man einen unfehlbahren Vestand in der Zeichen-Kunst zu erlangen nothwendig wissen muß kürßlich und doch klärlich angewiesen werde. Nicht allein den anfahenden Zeichern Kupfferstechern Mahlern Glasschreibern Bildhauern und dergleichen Künstlern zur Anleitung sondern auch allen Liebhabern beydes dieser und anderer daraus entspriessenden Künste zur Lust und Erlangung so vieler Erkäntnüß als von dergleichen Künsten vernünfftig zu urtheilen erfordert wird dienstlich und nüßlich Durch Wilhelm Goeree. Zum andern Mahl gedruckt und fast umb die Helffte vermehret, trad. par LANGE, Johann, Hamburg, Johann Naumann und Georg Wolffen, 1677.
{Middel om in ’t algemeen Houdinge te bekomen.} In het Teyckenen soo moetmen letten, datmen in ’t verminderen van doncker en Licht, ontrent de Lichamene die wijckende achter malkander volgen, soodanigen verschil maeckt, alshier is tusschen het flauwste Hooghsel en het Coleur van u Gront-Papier, daermen in ’t ghemeen met de witte Cryon op Teyckent; invoegen dat het t’elckens een Tint, of kenbaer Coleur van verschil, komt te verminderen; even gelijckmen seyt het scheelt een kennis, &c. Soo sult ghy een groote Reddinge, wijckinghe, uytheffingh en houdinghe in uwe Teyckeningh bekomen, en bevrijt zijn dat uwe dingen niet aen malkander vast en sullen sitten; {Dat het Licht in alle voorwerpen die wij sien, altijt een behoorlijcke Houdinge schickt, waer door wy die uyt elkanderen onderscheyden.} maer in allen de natuere volgen, die haer licht altijt soodanigh op de voorwerpen weet te schicken en te bepalen, dat de donckere sijde van een Lichaem altoos tegen de verlichte zijde van een ander, komt af te wijcken, en een verlichte Party teghen een beschaduwde, ofte die het licht komt te ontbeeren:
De Houdinge, ofte Perspectijf van Doncker en Licht, p. 110-111