Tot hier to gesproocken hebbende van den oorspronck, achtbaerheydt, ende nuttigheyt der Schilder-Konst, soo komen wy nu tot de eerste aenleydingh deser Konst, diese soo uyt de aengeboorne natuere als door de Konst Wetten selver verkrijghen moet, ten eynde sy in het betrachten van soodanigen oeffeningh een wel-bereyt naturel ontmoete. Want gelijck het van outsher onder de wijsen is aenghemerckt, dat die dingen doorgaens wel gelucken, tot welck ons de nature selfs aenleydt, ende dat in tegendeel die dingen gemeenlijck qualijck sloegen van welckmen een natuerlijcken afkeer heeft; Soo machmen oock met recht seggen, dat het onmogelijck is tot de Schilder-Konst te komen ten sy saecke datmen door een welgesteltheyt der natuer daer toe gebooren is. {Een welgestelde natuere tot het leeren van een Konst het grootste voordeel.} […] Verstaende soodanigen natuere, die na het voor-schrift der Konst-regulen luystert, ten eynde de Konst sigh na de aendryvingen onser natuere behoorlijcke schicke: Want dan konnen de Konsten (seght F. Iunius) eerst volkomen worden uytgevraght, wanneerse met alle hare regulen ende bequame natuere ontmoeten.