Verstaen hebbende alle de noodige kennissen ende wetenschappen die een verstandigh Schilder moet trachten te besitten, ende sich eygen te maecken, soo kan nu wel eenighsins gegist werden, hoe het by komt datter soo weynige tot de Volmaecktheyt van een Universeel Meester konnen geraecken; {Waerom so weynige groote Meesters worden.} gemerckt menige na veel arbeyts eerst beginnen te sien watter tot de Geleertheydt van een groot Meester in de Schilder-Konst vereyst wert; haer een oneyndigh getal van swarigheden ontrent de Konst-regelen practiseerende, die haer onmogelijck schijnen oyt te sullen beseffen, invoegen sy al suchtende onder dien last, van vreese wederom te rugge loopen, of veranderen door ’t beschouwen van dit in-ghebeelde Medusaes hooft, in een steen van wanhoop ende leyheyt, alsoo datse blijven diese zijn en waren, dervende uyt schrick voor de kennis die de volmaecktheyt vereyst niet een voet versetten, om een ander voorby te stappen. Doch dit alles en behoorde een verstandigh Constenaer niet af te weeren, of schoon vele de rechte Meesterschap niet en koment te treffen, maer veel eer aen te manen: {Wat dit ontrent een Leergierigh gemoet behoorde te doen.} want hoe de wetenschap eener Konst minder gemeen is, hoese heerlijcker in de oogen aller Menschen uytmunt; en ofwe schoon de volmaecktheyt van een Konst niet en konnen bekomen, soo isset niet te min loffelijck, een Trap of twee hooger gestegen te zijn dan een ander: Ja al wetenwe dat andere groote Reusen in Meesterschap zijn geweest ten opsicht dat wy maer kleyne Mannekens en zijn, en dat sy veele en verre dingen hebben konnen sien, soo moetmen evenwel door neerstigheyt op hare schouderen sien te klaveren, op datmen, ware het mogelijck, noch een weynigh verder moghte sien dan sy gesien hebben.