Doch op dat wy het lichtveerdigh oordeel der gener die de selve verachten, ofte de hooghste volmaecktheden en vermoghen der Schilder-konst, gantsch light ende los stellen even of die sonder eenighen Arbeytsame Study, konde begrepen, of bekomen werden, als een geringh en slaefachtigh handt-werck; soo hebben wy voorgenomen in dese onse Inleydingh te toonen, wat tot een geleert en volkomen Meester noodtwendigh moet verstaen werden, op dat een yeder (siende wat tot dese Konst behoort) leere, een grootachtinghe van de selve te hebben, en niet te meenen datse om Broodt loopt (alsmen tot verachtinghe wel is gewoon te seggen: ) ofte datse als aen veel andere Konsten uyt de Schilder en Teycken-konst herkomende, wordt aengedaen. {Dat wy de kleynachtinge der Schilder-Konst sullen wederspreecken, door aenwijsingh wat tot de selven behoort.}
En om het waere vermogen vande Teycken-Konst met eene reden te besluyten, soo laet ons eens hooren hoe Philostrate ons die in sijn tweede Boeck in ’t leven Apollonij beschrijft, daer hy aldus uytvaert. {Hoedanig Philostrate de Teycken-Konst beschrijft.} Het en mach niet geloochent worden (seyt hy) of de linien die sonder eenigh Verw-gepronck, maer alleen in licht en schaduwe bestaen, verdienen de naem van een Schilderie; vermits wy inde selve niet alleen de gelijckenissen vande afgebeelde Persoonen beschouwen, maer oock haere bewegingen selfs;