UNTERWEISUNG (n. f.)
TERM USED AS TRANSLATIONS IN QUOTATION
ONDERWIJS (nld.)ONDERWIJS
GOEREE, Willem, Anweisung zu der Practic oder Handlung der allgemeinen Mahler-Kunst worinnen nebenst derselben Fürtrefligkeit und Nutzen kürßlich an gezeiget wird, was einer zum gründlichen Verstand der Mahler-Kunst wissen muß, und wie man seine Ubung darinnen ein vollkommener Meister zu werden anstellen soll. Anfangs in Holländischer Sprache an den Tag gegeben Durch Wilhelm Goeree. Und nunmehr ins Hochteutsche überseßet Von Johann Langen, trad. par LANGE, Johann, Hamburg, Johann Naumann und Georg Wolffen, 1678.
Maar op dat wy oock een groot gedeelte van onsen korten doch Kostelijcken tijdt souden aenleggen, om heerlijcke Konsten en wetenschappen, tot nut van het gansche Menschdom uyt te vinden, die te Oeffenen, en oock aen andere, na het Talent van bequaemheyt dat yeder is toebetrouwt, door maniere van onderwijsingh mede de deelen; gemerckt dit alleen voor den Menschen een eygen en van God ontfangen goet is, {’t Soecken van Konst ende Wetenschap is den Mensch onder alle Schepselen alleen gegeven.} dat hy door de Deught en Reden alle ongetemde harts-toghten bedwingen, en met een goede Order sijnen Geest, beneffens het soecken van ’t eeuwige goet, bestieren kan, tot aenleydingh alle vrye Konsten; sonder welcke gave te besitten, het onmogelijck ware, seeckerlijck te weten hoe verre ons den Maecker van alles boven de onredelijcke Beesten gestelt hadt.
Eerste Capittel, p.1-2
Soo kan men oock uyt het gene alreede geseyt is, sich versekeren, hoedanigh de leersame onderwijsingen, de natueren moeten te bate komen, om daer door, met alles wat tot een volkomen Konstenaer vereyst wert, de Natuerlijcke toe-genegentheydt te voltoyen; […] Insghelijcks moeten oock de Jonghelinghen ( van welckmen sich yets goets beloven mag) van een seer neerstigen ende arbeytsamen Geest zijn, opmerckende ende sinspeligh van gedachten, vol van fraye inbeeldingen ende fantasien.
Sy moeten arbeytsaem ende neerstigh wesen, om dieswille dat soodanige Konst noch om Gout noch Silver kan verkregen werden, maer alleen door een wercksame oeffeninge; voor welcke d’Oude plegen te seggen dat de Goden alle dingh verkoopen. Opmercksaemheyt van gedachten moetense hebben, om door ghewoonte van die daghelijcks te oeffenen, sterck van inbeeldinge te werden; ten eynde sy die allengskens tot het uytvoeren van haere hooghverhevene fantasien souden leeren in ’t werck stellen. {Watmen doen moet om sijn ghesteltheyt te verbeteren.} Hierom wil L. Davincy, dat een Jongh Schilder gheen dingen en mach versuymen, soo in het beschouwen der natuerlijcke voorwerpselen, ende bysondere voorvallen, als in het ondersoecken en overleggen van fraye Historyen, Poëtische verdichtselen, ende outheden, als anders; daer uyt hy niet yets en soude vinden, dat tot sijne study dienstig mogte zijn, om daer aen te gedencken: Gemerckt de inbeeldingen ende fantasien in ons gestelt zijn, als een Register, ofte aenwijser van ’t geen wy oyt met onse oogen gesien, ende met ons verstant begrepen hebben.
Aengaende nu de meeste nuttigheyt diemen uyt het navolgen ende bestudeeren van oude ende geleerde stucken moet halen, is, datmen de Konst ende kracht van soodanige Schildery, aen sijne eygen Wercken leert toepassen, en daer in als sijn eygen Werck vertoont, dat is datmen de Deught van een beroemt Meesters Wercken, ontrent ende in een Nieuwe Inventy geleerdelijck oeffent. Hierom is ‘et datmen de Konst-stucken met geen losse, of loopende ooge mach besichten; {Gebruyck uyt het gene men in ’t Copieeren geleert heeft.} maer deselve wel nadencken, ende die bedenckingen andermael hervatten, de stucken in de handt nemen, en bespeculeeren die wel naeuwe door en door, op datmen alsoo na een veelvoudighe op-merckingh, de ware Deught der Konste ende geest door welke soodanigen Meester is geleyt geworden, verstaende, die ons selfs eygen kome te maken. Doet ‘er by dat daerom eenen Jongelingh ontrent de Konst van soodanigen navolgingh, sich moeste versien, met de hulpe ende onderwijsinge van een getrouw Leer-Meester, op dat hy ontrent het gheseyde, sijne onervaerne sinnen ende handen geleerdelijck bestieren mochte.
Sesde Capittel, p. 103-104GOEREE, Willem, Anweisung zur algemeinen Reiss- und Zeichen-Kunst darinnen die Gründe und Eigenschafften die man einen unfehlbahren Vestand in der Zeichen-Kunst zu erlangen nothwendig wissen muß kürßlich und doch klärlich angewiesen werde. Nicht allein den anfahenden Zeichern Kupfferstechern Mahlern Glasschreibern Bildhauern und dergleichen Künstlern zur Anleitung sondern auch allen Liebhabern beydes dieser und anderer daraus entspriessenden Künste zur Lust und Erlangung so vieler Erkäntnüß als von dergleichen Künsten vernünfftig zu urtheilen erfordert wird dienstlich und nüßlich Durch Wilhelm Goeree. Zum andern Mahl gedruckt und fast umb die Helffte vermehret, trad. par LANGE, Johann, Hamburg, Johann Naumann und Georg Wolffen, 1677.
{Teycken-Konst vereyst een gansch Mensche.} Nu vermits dese Konst van Teyckenen (het sy datse haer op-sicht heeft tot de Schilder-Konst, ofte op hare eygen volkomentheyt) sich seer wijt uytstreckt, en veel meer verborgentheyden in haer begrijpt, als veele wel duncken, en dat daer toe een groote kennis van alle dingen vereyst wert, (gelijck dat kortelijck in onse Inleydingh tot de Schilder-Konst getoont is, en noch breeder soo in dit, als in ons volghende Werck sullen aenwijsen;) soo moetmen weten, dat sy de sinnen en schrander oordeel van een gheheel Mensche vereyst, om die grondigh en verstandelijck te leeren verstaen, en die als een Man, die den naem van een Meester past, deftigh in ’t werck te stellen. Derhalven en kan ’t van niemandt tegen gesproocken worden, dat wy ten desen eynde een lichtverstanelijck onderwijsinge aen de jonge Leerlingen voorstellen, om daer in soo veel als moghelick is, de waere eygenschappen en bysondere waerneminghen deser Konste soo naeckt aen te wijsen, dat selfs de geringe verstanden met tijt en arbeyt, een goet stuck weegs in de eerste beginselen kunnen gebracht werden.
Wat de Teyken-Konst zy, en waer deselve in bestaet, &c., p.8
{Middelen waer door men sich in dese Konst oeffenen sal.} De middelen nu waer door men sich in dese Konst kan oeffenen, konnen bequamelijck in twee generale leden onderscheyen worden: de eene is de onderwijsinge, het andere is de doeningh van den Leerlingh selfs.
{Hoedanig ’t onderwijs geschiet.} De onderwijsinghe geschiet door eenen Meester, het sy dan over eenige Konst die men door Teyckenen na-volght, ofte over het natuerlijck leven, en wat daer vorder kan onder begrepen worden, daer na is het natuerlijck leven, den Meester en ’t onderwijs van de Leerlingh selfs.
{’t Verstandigh onderwijs voor de Leerlingen best.} ’t Verstandigh onderwijs, sal de leerlinck het voordeelighste zijn; wat de groote Meesterschap aengaet, die moet eyndelingh na het oeffenen van soodanige goede onderwijsinge uyt de aengeboorne natuer komen.
Eerste begintselen der Teycken-kunst, p.26