[…] want soomen de hooghsels te na aen de twijfelachtige schaduwen brenght, soo is een gantsche Teyckeningh bedorven, en kan inder eeuwigheydt niet goet, noch Meesterachtigh, noch Schilderachtigh gemaeckt worden; maer de hooghsels op het vlak van ’t Gront-Papier, maecken een seer aerdige en natuerlijcke sachtigheydt en doen het Coleur van ’t Papier tegen de natuerlijcke en waere schaduwen en half schaduwen deselve eenparigheyt voortbrengen.
{Wat snel en kantigh Teyckenen sy.} Snel of Kantigh Teyckenen, is, datmen sijn schaduwen vlack of eenparigh, het sy door Artseeringh of Reuselen, aenleyt; alsoo dat de kanten rontsom haere bepalinghe van afteyckeningh teghen het licht behouden, en datmen klaerlijck sien kan, wat voor een ongeschrevene Figuere ofte gedaente soodanigen schaduwe in sijn generael heeft; Maer niet dat hare zijden verdwijnen in een dommelighe roock, of onbepaelde voosigheyt, in welck de kantigheyt van haren form niet en kan gesien worden. {Hoemen dese kantigheyt sal bekomen.} Om dit dan rechts te bekomen, soo moeten acht geven datmen de schaduwen in den begin niet te hart en maeckt. Ten anderen datmen de eene schaduwe niet te doncker noch te sterck, of te seer gevaselt en gefirtelt op de andere en set; maer telckens snel besneden, doch weynigh van Coleur verschillende, soo sult ghy te ghelijck een gaeve kantigheydt en een aengename quickachtighe sachtigheydt hebben: