{Doeselen, en algemeen gebreck van ’t selve.} Nu, de derde manniere van handelinge die noemtmen Doeselen; ’t welck geschiet door Boom-wol in een Schaght gesteecken, waer mede datmen de Schaduwen diemen Gearseert ofte liever Gereuselt heeft, in malkander Doeselt, dommelt en verdrijft; dat oock wel met een stomp of afgesleten Pinceel kan gedaen worden. Doch alsoo dese mannier wat sijmelachtigh, myser, en niet seer Schilderachtigh is, maer veel eer ’t Werck vande Leer-Jongens der Silversmits en Steen-houwers gelijckt; soo willen wy daer niets van seggen, als ’t gene ons daer in tegen-staet: namentlijck, datmen door het Doeselen gemeenlijck in een steenachtige Stijfvigheyt, in voosigheydt, en in verbreeckinghe vande snelle schaduwen, en vlacke parthyen vervalt; ten ware eenige kleynen en Curieuse dingen, of datmen het met groote voorsichtigheydt, gedult en langen arbeyt konde doen, sonder daer door inde geseyde gebreecken te vallen, gelijck wy wel soodanige ghehandelt hebben gesien, die seer goet waeren, maer was al voor wat onghemeens te houden.