En al-hoe-wel dit [ndr: teyckenen met de Schrijf-Penne] selfs by veele Meesters is in Oeffeninge geweest, soo moetmen weten dat sy deselve meest hebben ghebruyckt, om veerdigh ende met stoute artseringhen haer dingen Meesterachtigh aen te wijsen, dat oock meest maer ruwe dingen en zijn, maer daer toe gebruycktmen oock wel in plaets van een Schrijf-Penn een Pen van Riet {Riet-Pen.}, (…) Men neemt in ’t gemeen de stucken tot de Pennen een Spanne langh, en versnijdt die als een Schrijf-Pen, datmen hier aen twee eynden kan doen, de spleet moet wat langhachtigh zijn op datse wat losser vloyen soude, en een weynigh fijn, om soo wel luchtige en Eele trecken, als breede en smeerige strijmen daer mede te konnen halen. Dese Riet-Pen is seer bequaem om Landschappen, Ruynen, ende andere rustige dinghen te Teyckenen; heeft een bysondere lossigheyt in ’t handelen, in ’t gemeen ghebruycktmen die met Roet en schoon Water, oock wel een wynigh gemeenen, ofte Oost-Indischen Inct daer onder, dat een aerdigh ghebroocken Coleur geeft;
Vande algemeene Stoffen en Cryonnen waer mede datmen teyckent, Als oock waer op men deselve komt te gebruycken, p. 79-80
GOEREE, Willem, Inleydinge Tot de Al-gemeene Teycken-Konst, waer in de Gronden en Eygenschappen, die tot onfeylbaer en verstandigh begrijp vande Teycken-Konst noodigh te weten zijn, kortelijck en klaer werden aen-gewesen. Zijnde niet alleen den Leerlingen van Teyckenaers, Schilders, Glas-schrijvers, Beeldt-houwers, en andere Oeffenaers tot een aenleydinge nut en dienstigh, maer oock om aen alle Lief-hebbers, en Beminners, soo van Dese, als van andere Konsten (daer uyt voort-komende) een bescheydene kennisse mede te deelen. Den tweeden Druck, by na de helft vermeerdert, Middelburg, Wilhelmus Goeree, 1670.