[…] {Hoemen sijn Teyckeningh tegen sijn Principael sal Confereeren.} en besiet uwe stellinge alsoo een wijle tijt met opmerckingh als in vergelijckingh tegen u Principael, en doet het met een groote lust en wensch, om sooder eenige fouten in zijn, die uyt te vinden, wandelende tot dien eynde met naeuw opmerckende gedachten, u gansche Teyckeningh door en door, telckens die, soo in ’t bysonder, als in ’t generael met u Principael Confereerende, ghy sult alsdan ontwijffelbaer bemercken, wat misstellingen ghy daer in hebt begaen, zijt dan niet verdrietigh noch traegh, maer verbetert die soo flucx alsse sich opdoen, en dat gy wel geoordeelt hebt vanden misslagh, en waer het aan hapert, en door wat daer die sal konnen verbeetert worden, op dat gy niet de onrechte partye aengrijpt, ofte dat gy door ’t verbeteren van dit of dat niet verraden en wort van meerder misslaghen, want dat is in ’t gemeen den aert vande fouten, diemen in een Teyckeningh, of Schilderye vint, dat wanneer men d’eene verbetert, terstont sich wederom een andere opdoet, invoegen d’eene fout de andere beklapt, daerom datmen met seven oogen, als het spreeck-woort set, moet omsien en wacht houden.