[...] even alsoo plaghten dieghene scherper te oordeelen, dewelcke daer toe versocht worden; sy vereyschen de waere kracht der Konste, sonder nae ’t uyterlicke opproncksel ende ick en wete niet wat voor aentreckelicke nieuwigheden om te sien; soo ghebeurt het oock doorgaens henen dat een naukeurigh oordeeler de gebreken van stonden aen meteen halve ooghe weet uyt te vinden; en wat daer erghens in ’t werck misprijselick is, plaght met eenen oock den luster van de prijs-waerdighe dinghen te verdonckeren; voornamelick in die Konsten, dewelcke niet soo seer tot noodsaeckelick ghebruyck gheoeffent worden, als tot enckel vermaeck van onse curieuse nieus-ghierige sinnen.