Het is wel waer dat den ongheleerden Konst-liever eenighe goede stucken ontmoetende, door ’t behulp sijnes naturelicken vernufts en d’enckele ghewoonte sijner ooghen de uytnemenheyd van de Konste der werck-meesters eenighsins uyt sijne maniere van teykeningh, uyt sijne verwen, uyt sijne hooghsels en diepsels, uyt sijne stellinghe en andere dinghen van dien aerd lichtelick en met een onuytsprekelick vermaeck sal begrijpen ende onderscheyden, maer dit ’s al het ghene hy doen kan, want het hem niet moghelick is de andere verborgentheden der Konste dieper te door-gronden; aenghesien het maer alleen het werck is van die ghene de welcke waerlick gheleert sijn, een rechtsinnigh oordeel van de gantsche gheleghenheyd der Inventie te strijcken, t’overweghen of alle de figuren in haere behoorlicke plaetse ghestelt sijn, en of daer in de selvighe door een Konstighe ingheestinghe het waere leven van sodaenighe herst-tochten, beroeringhen, beweghinghen inghestort syn, die met de gelegenheyd van het afgebeelde Historische of sedenvormende argument over een komen.