Men wist in ’t beghin, eer de Konst door den gheluckigen arbeyd der ouder Meesters tot een gantsch wonderbaerlicke uytnemenheyd verheven was, van gheen andere als eenverwighe Schilderyen te spreken, diemen doentertijd Monochromata noemde; De Konst heeft haer selven eyndelick onderscheyden, seght Plinius {Lib. xxxv. Cap. 5.}, en heeft het licht en de schaduwe uytgevonden; de teghenstrijdighe verscheydenheyd der verwen opgeweckt sijnde door een onderlinghe beurtveranderinghe.