L. Mummius toonde in desen wel te rechte sijn onnooselheyt, soo wanneer hy Corinten ingenomen hadde, ende meest alle de Schilderyen ende Pronck-beelden na Roomen liet brengen, belastende de Schippers ende Overste dat hy aldien sy eenige van die quamen te verliesen of te breecken, dat sy daer voor wederom nieuwe soude moeten maecken. {Groote hebben somtijts kleyne kennis van de Konsten.} {Exempelen daer van.} Gewisselijck heeft dese gemeent dat het maer met hermaecken genoegh was, ende dat alle Meesters elkanderen in Konst ghelijck waeren. Even soo wiert seecker aensienlijck Duytser (die te Roomen een deftige Schilderye van een oude Tronye sagh) gevraeght wat hy soodanigen Stuck wel soude Extimeeren? Waer op hy uyt goeder meeninge antwoorden, al was die Vent levendigh, soo wilde ick hem te geefts niet hebben. Sich inbeeldende dat een Oude gerimpelde Tronye, geen Konstige Schilderye konde wesen.