Eyndelingh soo moetmen neffens alle ‘t gene voorseyt is, voornamentlijck tot het Schildern, arbeyden om grondigh den aert, kracht en vermogen der Verwen, Olyen en Vernissen, ontrent het Coloreeren te kennen, die oock wel ende veranderlijck te ordineeren, ende na vereys van saecken, aengenaem ende met modestie op sijn jyste plaets wel te schicken en natuerlijck aen yder dingh toe te eygenen; {Aert der Verwen moet verstaen worden.} ten eynde men niet en late blijcken, datmen sich opde schoone Coleuren verlaten, of de ware Deught van sijn Tafereel door een enckel Verwengepronck gesocht heeft. Van gelijcken moetmen weten, hoemen de Verwen, soo in het Doodt-Verwen als in ’t Op-Schilderen sal temperen, handelen en aenleggen, en hoedanigh deselve helder, gloeyent, ende schoon op den ander komen te decken, ende sich mackelijk Schilderen laten: {Handelingen der Verwen moet verstaen worden.} invoeghen sy verstandigh ghehandelt en playsant gecololeert [sic, ndr.] moghen schijnen.