Soo kan men oock uyt het gene alreede geseyt is, sich versekeren, hoedanigh de leersame onderwijsingen, de natueren moeten te bate komen, om daer door, met alles wat tot een volkomen Konstenaer vereyst wert, de Natuerlijcke toe-genegentheydt te voltoyen; […] Insghelijcks moeten oock de Jonghelinghen ( van welckmen sich yets goets beloven mag) van een seer neerstigen ende arbeytsamen Geest zijn, opmerckende ende sinspeligh van gedachten, vol van fraye inbeeldingen ende fantasien. Sy moeten arbeytsaem ende neerstigh wesen, om dieswille dat soodanige Konst noch om Gout noch Silver kan verkregen werden, maer alleen door een wercksame oeffeninge; voor welcke d’Oude plegen te seggen dat de Goden alle dingh verkoopen. Opmercksaemheyt van gedachten moetense hebben, om door ghewoonte van die daghelijcks te oeffenen, sterck van inbeeldinge te werden; ten eynde sy die allengskens tot het uytvoeren van haere hooghverhevene fantasien souden leeren in ’t werck stellen. {Watmen doen moet om sijn ghesteltheyt te verbeteren.} Hierom wil L. Davincy, dat een Jongh Schilder gheen dingen en mach versuymen, soo in het beschouwen der natuerlijcke voorwerpselen, ende bysondere voorvallen, als in het ondersoecken en overleggen van fraye Historyen, Poëtische verdichtselen, ende outheden, als anders; daer uyt hy niet yets en soude vinden, dat tot sijne study dienstig mogte zijn, om daer aen te gedencken: Gemerckt de inbeeldingen ende fantasien in ons gestelt zijn, als een Register, ofte aenwijser van ’t geen wy oyt met onse oogen gesien, ende met ons verstant begrepen hebben.