Gelijck wy dan oock verscheyden Exempelen vinden, dat selfs Coningen dickwils met een gantsche stoet van hunne begunstighste Hovelingen, de Winckels der Constenaeren met hare tegen-woordigheyt vereerden. Men souw hier niet te onrecht mogen by voegen een menigte van Exempelen, die Franciscus Junius in sijn tweede Boeck op ’t Negende Capittel op-haelt, daer hy toont den overgrooten Prys die voor de Wercken van deftige Meesters betaelt wirdt; ’t gene de groot-achtinghe van de Schilder-konst niet duysterlijck te kennen geeft. {De grooten Prys geeft de hooghachtingh der oude, tot de Konst te kennen.}