Gelijck wy dan oock verscheyden Exempelen vinden, dat selfs Coningen dickwils met een gantsche stoet van hunne begunstighste Hovelingen, de Winckels der Constenaeren met hare tegen-woordigheyt vereerden. Men souw hier niet te onrecht mogen by voegen een menigte van Exempelen, die Franciscus Junius in sijn tweede Boeck op ’t Negende Capittel op-haelt, daer hy toont den overgrooten Prys die voor de Wercken van deftige Meesters betaelt wirdt; ’t gene de groot-achtinghe van de Schilder-konst niet duysterlijck te kennen geeft. {De grooten Prys geeft de hooghachtingh der oude, tot de Konst te kennen.}
[…] In dienmen andere haer oordeel ondersoecke, soo komt te vooren niet alleen den grooten Prijs ende waerde die dese dingen [antique sculpture, ndr.] altijts by de kenders in oude tijden gehadt hebben, en oock nu ter tijt noch hebben; als ’t eerste wert getuyght van Cicero, Plinius, ende andere schrijvers van geloof, door ’t verhael van dinghen by na ongheloofflijck, ende het tweede leert de daghelijckse ervarentheyt: Maer komt daer toe oock de eenparighe toestemmingh van Raphael d’Vrbijn, Michiel angelo Bonarotti, en al de treffelijcke Meesters: die als bekent is, dit niet alleen met woorden rondelijck verklaert, maer oock metter daet betoont hebben; haer heele werck stellende na desen richt-snoer: Ja soo verre, datse dickwils niet ontsiende, heele stucken in hun wercken in te voegen by na Roovers zijn geworden, in plaets van navolgers. En van geen ander verstant zijn de Liefhebbers; als die gemeenlijck voor ’t beste van hun wercken dat oordeelen, het welck meest heeft van die oude Voor-beelden. Selfs die van Venetien, die nochtans altijdt meest in ’t Coloreren ende meesterlijckheydt van het Pinceel als inde Teyckeningh hebben uytgemunt, konnen hier toe strecken voor ghetuyghen; aenghesien Mategna, Palma hier uyt geseyt werden, veel geleert en gevordert te hebben.