Maar op dat wy oock een groot gedeelte van onsen korten doch Kostelijcken tijdt souden aenleggen, om heerlijcke Konsten en wetenschappen, tot nut van het gansche Menschdom uyt te vinden, die te Oeffenen, en oock aen andere, na het Talent van bequaemheyt dat yeder is toebetrouwt, door maniere van onderwijsingh mede de deelen; gemerckt dit alleen voor den Menschen een eygen en van God ontfangen goet is, {’t Soecken van Konst ende Wetenschap is den Mensch onder alle Schepselen alleen gegeven.} dat hy door de Deught en Reden alle ongetemde harts-toghten bedwingen, en met een goede Order sijnen Geest, beneffens het soecken van ’t eeuwige goet, bestieren kan, tot aenleydingh alle vrye Konsten; sonder welcke gave te besitten, het onmogelijck ware, seeckerlijck te weten hoe verre ons den Maecker van alles boven de onredelijcke Beesten gestelt hadt.