JUNIUS, Franciscus ( v. 1591-1677 )

ISNI:0000000354791971

Quotation

Nu soo staet inde twede tijt te letten op de middelen diemen moet aenwenden, om eenen heerlijcken ende grooten naem te bekomen: {2. Tijt om een grooten naem te bekomen.} Door de Eere (seght Iunius) wert de Schilder-Konst als door ’t rechte Lock-aes aengeset. Soo is oock de hope van een onsterffelijcken naem te bekomen, het eenigh oogh-merck der oude Vermaerde Konstenaers geweest; wetende dat indien sy dien konden bereycken, het haer aen geen winste ontbreecken soude. Men kan geen wegh, die daer op uytloopt nader practiseeren, dan te arbeyden om sich Universeel in de Konst te maecken, en gelijckmen seyt over al t’huys te zijn; {Datmen moet soeken algemeen in de Konst te zijn.} invoegen men alle ende een yegelijck kome te voldoen. Hoe menighmael sietmen door gebreck van dese algemeenheyt dat fraye Meesters hare Tafereelen bederven met yets daer by te maecken, op welcke sy haer niet en verstaen; als by Exempel een Beeldt-Schilder dat hy Lantschappen by sijn Historyen maeckt die niet en Deugen, of Gebouwen en anders tegen de order-maten ende perspectijf regeles daer by ordineert, ende dierghelijcke, als de verstandige genogh sal vatten: In alle welcke misslagen een Schilder niet en sal vervallen, by aldien hy sich op de alghemeene wetenschappen verstaet.
Men soude hier tegen konnen inbrengen, datter Remedien zijn om in desen geholpen te werden, {Tegenwerpingh van sommige.} ende datmen, gelijck het veel geschiet, sijne stucken door andere kan laten op maecken, als by voorbeelt, dat een Beelde-Schilder sijne verschieten van een Landtschap-Schilder laet maecken, of de Gebouwen van een die in de Architecture ende perspectijf verstaet, ende soo voort: Waerom een Landtschap-Schilder sijn stucken door een Beeldenaer kan laten stoffeeren, gelijckmen dat soo noemt: Invoegen datter dickwils twee, dry, à vier Meesters aen een Tafereel geschildert hebben. Hier omtrent heeft de Ervarentheyt geleert, dat de Beelden in soodanige stucken dickwils worden ingelapt even offer uyt de Lucht ingevallen waren, of immers daer in niet en hoorden. {Haer misslagh ontdeckt.} Want menighmael en wert van de Stoffeerders het voornemen vanden Meester noch de verkiesinghe van het Dagh-licht, noch de behoorlijcke wijckinge der gronden, de Perspectijf, Ja den ganschen aert van ’t Landschap niet verstaen; veel min dan datse het in het toe-passen harer Beelden in acht souden nemen: invoegen dat sy gantsch onge-aerde Beelden van eenen schoonen dag in een sommer Landtschap komen te maecken, en diergelijcke misslagen meer, die tegen de waerheyt der nature, en regelen van de Konst strijden. ‘k Hebbbe veelmael geobserveert, dat de Beeleen [sic, ndr.] ende Beesten, die vanden Lantschap-Schilder selfs daer in gemaeckt waren, die (hoe slecht sy oock mogten geteykent wesen) nochtans beter uyt eenen aert na het Landtschap geplaetst, en Geschildert waren, dan andere die al van een goet Meester daer waren by-geflanst. {Door ervarentheyt van veel voorvallen wederleyt.}

Quotation

Il est presqu’impossible de distinguer le bon & le mauvais d’un ouvrage, & de justifier le jugement qu’on en aura porté, à moins qu’on n’ait acquis la connoissance des principes de la peinture. Par d’heureuses comparaisons, par une pénétration d’esprit, par une forte inclination, on se forme un grand goût, & une juste idée du vrai beau. L’habile peintre jugera mieux que l’amateur de ce qui est bon dans un ouvrage ; rempli des règles de son art qu’il pratique continuellement, il doit mieux les sentir dans un dessein. Si cet amateur (b) cependant, joint à l’amour qu’il a pour la peinture, quelque pratique en cet art, s’il a fait l’étude & les reflexions necessaires pour discerner ce vrai beau, il pourra s’y connoître aussi bien que l’artiste. Toute la difference qu’il y a entr’eux, c’est que le premier connoît le beau & le sçait faire, au lieu que le second ne sçait que le connoître.
(b)
Ut vero imperitiores frequenter admirations quadam artis afficiantur, soli tamen artifices possunt cama cri exploratoquè judicio percensere. Artifices hîc intellige non eos tantum qui ex quotidiano harum artium usu questum faciumt, verum etiam qui ad delicatissimarum artium examen afferunt judicion longâ preparatione subactum. Junius de pictura veterum. Lib. I. cap. 5. p. 34.

Quotation

CHOSES
Qui ne s’apprennent point, & qui sont parties essentielles à la Peinture.
PREMIEREMENT pour ce qui est de la matiere, elle doit estre noble, qui n’ait receü aucune qualité de l’ouvrier. Et pour donner lieu au Peintre de montrer son esprit & son industrie, il faut la prendre capable de recevoir la plus excellente forme. Il faut commencer par la disposition, puis par l’ornement, le décore, la beauté, la grace, la vivacité, le costume, la vraysemblance, & le jugement par tout. Ces dernieres parties sont du Peintre, & ne se peuvent enseigner. C’est le rameau d’or de Virgile, que nul ne peut trouver ni cueïllir, s’il n’est conduit par le Destin. Ces neuf parties contiennent plusieurs choses dignes d’estre écrites par de bonnes & sçavantes mains.

Quotation

Nu soo staet inde twede tijt te letten op de middelen diemen moet aenwenden, om eenen heerlijcken ende grooten naem te bekomen: {2. Tijt om een grooten naem te bekomen.} Door de Eere (seght Iunius) wert de Schilder-Konst als door ’t rechte Lock-aes aengeset. Soo is oock de hope van een onsterffelijcken naem te bekomen, het eenigh oogh-merck der oude Vermaerde Konstenaers geweest; wetende dat indien sy dien konden bereycken, het haer aen geen winste ontbreecken soude. Men kan geen wegh, die daer op uytloopt nader practiseeren, dan te arbeyden om sich Universeel in de Konst te maecken, en gelijckmen seyt over al t’huys te zijn; {Datmen moet soeken algemeen in de Konst te zijn.} invoegen men alle ende een yegelijck kome te voldoen. Hoe menighmael sietmen door gebreck van dese algemeenheyt dat fraye Meesters hare Tafereelen bederven met yets daer by te maecken, op welcke sy haer niet en verstaen; als by Exempel een Beeldt-Schilder dat hy Lantschappen by sijn Historyen maeckt die niet en Deugen, of Gebouwen en anders tegen de order-maten ende perspectijf regeles daer by ordineert, ende dierghelijcke, als de verstandige genogh sal vatten: In alle welcke misslagen een Schilder niet en sal vervallen, by aldien hy sich op de alghemeene wetenschappen verstaet.
Men soude hier tegen konnen inbrengen, datter Remedien zijn om in desen geholpen te werden, {Tegenwerpingh van sommige.} ende datmen, gelijck het veel geschiet, sijne stucken door andere kan laten op maecken, als by voorbeelt, dat een Beelde-Schilder sijne verschieten van een Landtschap-Schilder laet maecken, of de Gebouwen van een die in de Architecture ende perspectijf verstaet, ende soo voort: Waerom een Landtschap-Schilder sijn stucken door een Beeldenaer kan laten stoffeeren, gelijckmen dat soo noemt: Invoegen datter dickwils twee, dry, à vier Meesters aen een Tafereel geschildert hebben. Hier omtrent heeft de Ervarentheyt geleert, dat de Beelden in soodanige stucken dickwils worden ingelapt even offer uyt de Lucht ingevallen waren, of immers daer in niet en hoorden. {Haer misslagh ontdeckt.} Want menighmael en wert van de Stoffeerders het voornemen vanden Meester noch de verkiesinghe van het Dagh-licht, noch de behoorlijcke wijckinge der gronden, de Perspectijf, Ja den ganschen aert van ’t Landschap niet verstaen; veel min dan datse het in het toe-passen harer Beelden in acht souden nemen: invoegen dat sy gantsch onge-aerde Beelden van eenen schoonen dag in een sommer Landtschap komen te maecken, en diergelijcke misslagen meer, die tegen de waerheyt der nature, en regelen van de Konst strijden. ‘k Hebbbe veelmael geobserveert, dat de Beeleen [sic, ndr.] ende Beesten, die vanden Lantschap-Schilder selfs daer in gemaeckt waren, die (hoe slecht sy oock mogten geteykent wesen) nochtans beter uyt eenen aert na het Landtschap geplaetst, en Geschildert waren, dan andere die al van een goet Meester daer waren by-geflanst. {Door ervarentheyt van veel voorvallen wederleyt.}

Quotation

Nu soo staet inde twede tijt te letten op de middelen diemen moet aenwenden, om eenen heerlijcken ende grooten naem te bekomen: {2. Tijt om een grooten naem te bekomen.} Door de Eere (seght Iunius) wert de Schilder-Konst als door ’t rechte Lock-aes aengeset. Soo is oock de hope van een onsterffelijcken naem te bekomen, het eenigh oogh-merck der oude Vermaerde Konstenaers geweest; wetende dat indien sy dien konden bereycken, het haer aen geen winste ontbreecken soude. Men kan geen wegh, die daer op uytloopt nader practiseeren, dan te arbeyden om sich Universeel in de Konst te maecken, en gelijckmen seyt over al t’huys te zijn; {Datmen moet soeken algemeen in de Konst te zijn.} invoegen men alle ende een yegelijck kome te voldoen. Hoe menighmael sietmen door gebreck van dese algemeenheyt dat fraye Meesters hare Tafereelen bederven met yets daer by te maecken, op welcke sy haer niet en verstaen; als by Exempel een Beeldt-Schilder dat hy Lantschappen by sijn Historyen maeckt die niet en Deugen, of Gebouwen en anders tegen de order-maten ende perspectijf regeles daer by ordineert, ende dierghelijcke, als de verstandige genogh sal vatten: In alle welcke misslagen een Schilder niet en sal vervallen, by aldien hy sich op de alghemeene wetenschappen verstaet.
Men soude hier tegen konnen inbrengen, datter Remedien zijn om in desen geholpen te werden, {Tegenwerpingh van sommige.} ende datmen, gelijck het veel geschiet, sijne stucken door andere kan laten op maecken, als by voorbeelt, dat een Beelde-Schilder sijne verschieten van een Landtschap-Schilder laet maecken, of de Gebouwen van een die in de Architecture ende perspectijf verstaet, ende soo voort: Waerom een Landtschap-Schilder sijn stucken door een Beeldenaer kan laten stoffeeren, gelijckmen dat soo noemt: Invoegen datter dickwils twee, dry, à vier Meesters aen een Tafereel geschildert hebben. Hier omtrent heeft de Ervarentheyt geleert, dat de Beelden in soodanige stucken dickwils worden ingelapt even offer uyt de Lucht ingevallen waren, of immers daer in niet en hoorden. {Haer misslagh ontdeckt.} Want menighmael en wert van de Stoffeerders het voornemen vanden Meester noch de verkiesinghe van het Dagh-licht, noch de behoorlijcke wijckinge der gronden, de Perspectijf, Ja den ganschen aert van ’t Landschap niet verstaen; veel min dan datse het in het toe-passen harer Beelden in acht souden nemen: invoegen dat sy gantsch onge-aerde Beelden van eenen schoonen dag in een sommer Landtschap komen te maecken, en diergelijcke misslagen meer, die tegen de waerheyt der nature, en regelen van de Konst strijden. ‘k Hebbbe veelmael geobserveert, dat de Beeleen [sic, ndr.] ende Beesten, die vanden Lantschap-Schilder selfs daer in gemaeckt waren, die (hoe slecht sy oock mogten geteykent wesen) nochtans beter uyt eenen aert na het Landtschap geplaetst, en Geschildert waren, dan andere die al van een goet Meester daer waren by-geflanst. {Door ervarentheyt van veel voorvallen wederleyt.}

Quotation

Nu soo staet inde twede tijt te letten op de middelen diemen moet aenwenden, om eenen heerlijcken ende grooten naem te bekomen: {2. Tijt om een grooten naem te bekomen.} Door de Eere (seght Iunius) wert de Schilder-Konst als door ’t rechte Lock-aes aengeset. Soo is oock de hope van een onsterffelijcken naem te bekomen, het eenigh oogh-merck der oude Vermaerde Konstenaers geweest; wetende dat indien sy dien konden bereycken, het haer aen geen winste ontbreecken soude. Men kan geen wegh, die daer op uytloopt nader practiseeren, dan te arbeyden om sich Universeel in de Konst te maecken, en gelijckmen seyt over al t’huys te zijn; {Datmen moet soeken algemeen in de Konst te zijn.} invoegen men alle ende een yegelijck kome te voldoen. Hoe menighmael sietmen door gebreck van dese algemeenheyt dat fraye Meesters hare Tafereelen bederven met yets daer by te maecken, op welcke sy haer niet en verstaen; als by Exempel een Beeldt-Schilder dat hy Lantschappen by sijn Historyen maeckt die niet en Deugen, of Gebouwen en anders tegen de order-maten ende perspectijf regeles daer by ordineert, ende dierghelijcke, als de verstandige genogh sal vatten: In alle welcke misslagen een Schilder niet en sal vervallen, by aldien hy sich op de alghemeene wetenschappen verstaet.
Men soude hier tegen konnen inbrengen, datter Remedien zijn om in desen geholpen te werden, {Tegenwerpingh van sommige.} ende datmen, gelijck het veel geschiet, sijne stucken door andere kan laten op maecken, als by voorbeelt, dat een Beelde-Schilder sijne verschieten van een Landtschap-Schilder laet maecken, of de Gebouwen van een die in de Architecture ende perspectijf verstaet, ende soo voort: Waerom een Landtschap-Schilder sijn stucken door een Beeldenaer kan laten stoffeeren, gelijckmen dat soo noemt: Invoegen datter dickwils twee, dry, à vier Meesters aen een Tafereel geschildert hebben. Hier omtrent heeft de Ervarentheyt geleert, dat de Beelden in soodanige stucken dickwils worden ingelapt even offer uyt de Lucht ingevallen waren, of immers daer in niet en hoorden. {Haer misslagh ontdeckt.} Want menighmael en wert van de Stoffeerders het voornemen vanden Meester noch de verkiesinghe van het Dagh-licht, noch de behoorlijcke wijckinge der gronden, de Perspectijf, Ja den ganschen aert van ’t Landschap niet verstaen; veel min dan datse het in het toe-passen harer Beelden in acht souden nemen: invoegen dat sy gantsch onge-aerde Beelden van eenen schoonen dag in een sommer Landtschap komen te maecken, en diergelijcke misslagen meer, die tegen de waerheyt der nature, en regelen van de Konst strijden. ‘k Hebbbe veelmael geobserveert, dat de Beeleen [sic, ndr.] ende Beesten, die vanden Lantschap-Schilder selfs daer in gemaeckt waren, die (hoe slecht sy oock mogten geteykent wesen) nochtans beter uyt eenen aert na het Landtschap geplaetst, en Geschildert waren, dan andere die al van een goet Meester daer waren by-geflanst. {Door ervarentheyt van veel voorvallen wederleyt.}

Quotation

‘t Is dan een Gift der natuere, die als een Zaet der Konste, de eerste beginselen instort, en den Constenaers bequaem maackt: Waarom vele onder de Oude wijsen twijfelden, of de Konst grooter baet vande natuere, dan vande leeringh hadt. Maer gemerckt datse geen van beyden misschen en kan, soo is light te gelooven dat de natuere veele vermagh, ende datse haere levende kracht daer in duydelijck kan doen uytblincken, selfs tot de neygingh van dees of gene bysondere verkiesinge van study; gelijck dat by Franciscus Iunius, in het vierde Capittel van sijn eerste Boeck, seer geleerdelijck getoont wert.

Quotation

‘t Is dan een Gift der natuere, die als een Zaet der Konste, de eerste beginselen instort, en den Constenaers bequaem maackt: Waarom vele onder de Oude wijsen twijfelden, of de Konst grooter baet vande natuere, dan vande leeringh hadt. Maer gemerckt datse geen van beyden misschen en kan, soo is light te gelooven dat de natuere veele vermagh, ende datse haere levende kracht daer in duydelijck kan doen uytblincken, selfs tot de neygingh van dees of gene bysondere verkiesinge van study; gelijck dat by Franciscus Iunius, in het vierde Capittel van sijn eerste Boeck, seer geleerdelijck getoont wert.

Quotation

’T en is oock niet geraden, seght Franciscus Iunius, dat wy ons selven tot eenen Meester alleen overgeven, om die in alle dingen te volgen: Apelles was ongetwijffelt den aldervermaersten, nochtans hebben hem wel eenige in ’t een of ’t ander deel te boven gegaen: Hy wiert wel van d’Oude Meesters gepresen, maer niet dat hy alleen behoorde na-gevolght te worden. {Hoemen van verscheyde Meesters het beste moet kiesen ende t’samen voegen.} ’t Soude wel Goet zijn als Apelles te werden, maer wat kan ’t schaden datmen tot de bevalligheyt van Apelles toevoeght de Geluck-stoutigheyt van Zeuxis, d’onvermoeyde neerstigheydt van Protogenes, de kloecke diepzinnigheydt van Nicophanes; ende andere hare deughden meer aen te namen. Soo seggen wy nu oock, wat kan het hinderen soo wy Raphel Vrbijn als een lichtende Fackel in fraye ordineeringhe, zedige besigheyt der Beelden, ende grootse gedachten willen navolgen, dat wy daer by soecken te krijgen de wisse Teyckeningh en vaste omtrecken van Carats, Testa ende andere; de bevalligheydt, cierlijcke playsantie, ende rijcke Majesteyt van Pietro de Cortone, de verstandige waernemingh der vlacke schaduwen en dagen, Crokeringh ende natuerlijcke Coloreeringh van Poussijn, Barotius, Symon Vouet, ende watmen meer na sijn humeur en gave oordeelt, in andere Meesters, navolgenswaerdigh te zijn.

Quotation

’T en is oock niet geraden, seght Franciscus Iunius, dat wy ons selven tot eenen Meester alleen overgeven, om die in alle dingen te volgen: Apelles was ongetwijffelt den aldervermaersten, nochtans hebben hem wel eenige in ’t een of ’t ander deel te boven gegaen: Hy wiert wel van d’Oude Meesters gepresen, maer niet dat hy alleen behoorde na-gevolght te worden. {Hoemen van verscheyde Meesters het beste moet kiesen ende t’samen voegen.} ’t Soude wel Goet zijn als Apelles te werden, maer wat kan ’t schaden datmen tot de bevalligheyt van Apelles toevoeght de Geluck-stoutigheyt van Zeuxis, d’onvermoeyde neerstigheydt van Protogenes, de kloecke diepzinnigheydt van Nicophanes; ende andere hare deughden meer aen te namen. Soo seggen wy nu oock, wat kan het hinderen soo wy Raphel Vrbijn als een lichtende Fackel in fraye ordineeringhe, zedige besigheyt der Beelden, ende grootse gedachten willen navolgen, dat wy daer by soecken te krijgen de wisse Teyckeningh en vaste omtrecken van Carats, Testa ende andere; de bevalligheydt, cierlijcke playsantie, ende rijcke Majesteyt van Pietro de Cortone, de verstandige waernemingh der vlacke schaduwen en dagen, Crokeringh ende natuerlijcke Coloreeringh van Poussijn, Barotius, Symon Vouet, ende watmen meer na sijn humeur en gave oordeelt, in andere Meesters, navolgenswaerdigh te zijn.

Quotation

La connoissance des desseins consiste en trois points principaux, le premier est de sçavoir si un dessein est bon ou mauvais ; on cherche ensuite le nom & l’école d’un maître ; & en troisième lieu, si un dessein est original ou copie.
Il est presqu’impossible de distinguer le bon & le mauvais d’un ouvrage, & de justifier le jugement qu’on en aura porté, à moins qu’on n’ait acquis la connoissance des principes de la peinture. Par d’heureuses comparaisons, par une pénétration d’esprit, par une forte inclination, on se forme un grand goût, & une juste idée du vrai beau. L’habile peintre jugera mieux que l’amateur de ce qui est bon dans un ouvrage ; rempli des règles de son art qu’il pratique continuellement, il doit mieux les sentir dans un dessein. Si cet amateur (b) cependant, joint à l’amour qu’il a pour la peinture, quelque pratique en cet art, s’il a fait l’étude & les reflexions necessaires pour discerner ce vrai beau, il pourra s’y connoître aussi bien que l’artiste. Toute la difference qu’il y a entr’eux, c’est que le premier connoît le beau & le sçait faire, au lieu que le second ne sçait que le connoître.
(b)
Ut vero imperitiores frequenter admirations quadam artis afficiantur, soli tamen artifices possunt cama cri exploratoquè judicio percensere. Artifices hîc intellige non eos tantum qui ex quotidiano harum artium usu questum faciumt, verum etiam qui ad delicatissimarum artium examen afferunt judicion longâ preparatione subactum. Junius de pictura veterum. Lib. I. cap. 5. p. 34. [...] Le second point consiste à distinguer le nom & l’école de chaque maître, l’amateur en ceci vaut mieux que l’homme du métier ; ces deux connoissances tiennent plus de l’histoire de la peinture que de la pratique de la main ; elles sont le fruit d’une grande application pour distinguer les differentes écoles & la varieté des manieres ; à force d’examiner & de confronter quantité de desseins de la même main on se fait une habitude, une idée nette & distincte du caractere & de la pratique de chaque peintre, on se la rend familiere ; si elle ressemble en quelque partie à celle d’un autre maître, elle est toujours differente en quelque chose, & cela suffit, les estampes gravées d’après les peintres en font encore connoître le goût. Une heureuse mémoire, un esprit net pour retenir toutes ces pratiques differentes, sans les confondre, y est absolument necessaire.

Quotation

PRINCIPES
Que tout homme capable de raison peut apprendre
Il ne se donne point de visible sans lumiere.
Il ne se donne point de visible sans forme.
Il ne se donne point de visible sans couleur.
Il ne se donne point de visible sans distance.
Il ne se donne point de visible sans instrument.

Quotation

Heel anders beschrijft ons Iunius een waren Costenaer [sic, ndr.], soo wanneer hy in dese woorden hem volkomen aldus afschetst. {Beschrijvingh van een waer Konst-oeffenaer.} Een Constenaer moet een omsichtig, mercksaem, daetveerdigh en kloeck vernuftigh Mensche zijn, welcke door de kennisse van verscheyde Wetenschappen een groot begrijp van alles is ingestort; want het en is niet wel mogelick dat yemant een aenmerck waerdige inventy souden konnen tevoorschijn brengen, ten sy saecke dat hem de voornaemste gronden der rechtsinnige geleertheyt van Kints beenen af zijn ingeprent:

Quotation

’T en is oock niet geraden, seght Franciscus Iunius, dat wy ons selven tot eenen Meester alleen overgeven, om die in alle dingen te volgen: Apelles was ongetwijffelt den aldervermaersten, nochtans hebben hem wel eenige in ’t een of ’t ander deel te boven gegaen: Hy wiert wel van d’Oude Meesters gepresen, maer niet dat hy alleen behoorde na-gevolght te worden. {Hoemen van verscheyde Meesters het beste moet kiesen ende t’samen voegen.} ’t Soude wel Goet zijn als Apelles te werden, maer wat kan ’t schaden datmen tot de bevalligheyt van Apelles toevoeght de Geluck-stoutigheyt van Zeuxis, d’onvermoeyde neerstigheydt van Protogenes, de kloecke diepzinnigheydt van Nicophanes; ende andere hare deughden meer aen te namen. Soo seggen wy nu oock, wat kan het hinderen soo wy Raphel Vrbijn als een lichtende Fackel in fraye ordineeringhe, zedige besigheyt der Beelden, ende grootse gedachten willen navolgen, dat wy daer by soecken te krijgen de wisse Teyckeningh en vaste omtrecken van Carats, Testa ende andere; de bevalligheydt, cierlijcke playsantie, ende rijcke Majesteyt van Pietro de Cortone, de verstandige waernemingh der vlacke schaduwen en dagen, Crokeringh ende natuerlijcke Coloreeringh van Poussijn, Barotius, Symon Vouet, ende watmen meer na sijn humeur en gave oordeelt, in andere Meesters, navolgenswaerdigh te zijn.

Quotation

CHOSES
Qui ne s’apprennent point, & qui sont parties essentielles à la Peinture.
PREMIEREMENT pour ce qui est de la matiere, elle doit estre noble, qui n’ait receü aucune qualité de l’ouvrier. Et pour donner lieu au Peintre de montrer son esprit & son industrie, il faut la prendre capable de recevoir la plus excellente forme. Il faut commencer par la disposition, puis par l’ornement, le décore, la beauté, la grace, la vivacité, le costume, la vraysemblance, & le jugement par tout. Ces dernieres parties sont du Peintre, & ne se peuvent enseigner. C’est le rameau d’or de Virgile, que nul ne peut trouver ni cueïllir, s’il n’est conduit par le Destin. Ces neuf parties contiennent plusieurs choses dignes d’estre écrites par de bonnes & sçavantes mains.

Quotation

Après avoir consideré la division que fait le Seigneur François Junius des parties de ce bel art, j’ay osé mettre icy brievement ce que j’en ay appris. Il est necessaire premierement de sçavoir ce que c’est que cette sorte d’imitation & de la définir.
DEFINITION
C’est une imitation faite avec ligne & couleurs en quelque superficie, de tout ce qui se voit sous le Soleil. Sa fin est la délectation.

Quotation

’T en is oock niet geraden, seght Franciscus Iunius, dat wy ons selven tot eenen Meester alleen overgeven, om die in alle dingen te volgen: Apelles was ongetwijffelt den aldervermaersten, nochtans hebben hem wel eenige in ’t een of ’t ander deel te boven gegaen: Hy wiert wel van d’Oude Meesters gepresen, maer niet dat hy alleen behoorde na-gevolght te worden. {Hoemen van verscheyde Meesters het beste moet kiesen ende t’samen voegen.} ’t Soude wel Goet zijn als Apelles te werden, maer wat kan ’t schaden datmen tot de bevalligheyt van Apelles toevoeght de Geluck-stoutigheyt van Zeuxis, d’onvermoeyde neerstigheydt van Protogenes, de kloecke diepzinnigheydt van Nicophanes; ende andere hare deughden meer aen te namen. Soo seggen wy nu oock, wat kan het hinderen soo wy Raphel Vrbijn als een lichtende Fackel in fraye ordineeringhe, zedige besigheyt der Beelden, ende grootse gedachten willen navolgen, dat wy daer by soecken te krijgen de wisse Teyckeningh en vaste omtrecken van Carats, Testa ende andere; de bevalligheydt, cierlijcke playsantie, ende rijcke Majesteyt van Pietro de Cortone, de verstandige waernemingh der vlacke schaduwen en dagen, Crokeringh ende natuerlijcke Coloreeringh van Poussijn, Barotius, Symon Vouet, ende watmen meer na sijn humeur en gave oordeelt, in andere Meesters, navolgenswaerdigh te zijn.

Quotation

CHOSES
Qui ne s’apprennent point, & qui sont parties essentielles à la Peinture.
PREMIEREMENT pour ce qui est de la matiere, elle doit estre noble, qui n’ait receü aucune qualité de l’ouvrier. Et pour donner lieu au Peintre de montrer son esprit & son industrie, il faut la prendre capable de recevoir la plus excellente forme. Il faut commencer par la disposition, puis par l’ornement, le décore, la beauté, la grace, la vivacité, le costume, la vraysemblance, & le jugement par tout. Ces dernieres parties sont du Peintre, & ne se peuvent enseigner. C’est le rameau d’or de Virgile, que nul ne peut trouver ni cueïllir, s’il n’est conduit par le Destin. Ces neuf parties contiennent plusieurs choses dignes d’estre écrites par de bonnes & sçavantes mains.

Quotation

PRINCIPES
Que tout homme capable de raison peut apprendre
Il ne se donne point de visible sans lumiere.
Il ne se donne point de visible sans forme.
Il ne se donne point de visible sans couleur.
Il ne se donne point de visible sans distance.
Il ne se donne point de visible sans instrument.

Quotation

Nu soo staet inde twede tijt te letten op de middelen diemen moet aenwenden, om eenen heerlijcken ende grooten naem te bekomen: {2. Tijt om een grooten naem te bekomen.} Door de Eere (seght Iunius) wert de Schilder-Konst als door ’t rechte Lock-aes aengeset. Soo is oock de hope van een onsterffelijcken naem te bekomen, het eenigh oogh-merck der oude Vermaerde Konstenaers geweest; wetende dat indien sy dien konden bereycken, het haer aen geen winste ontbreecken soude. Men kan geen wegh, die daer op uytloopt nader practiseeren, dan te arbeyden om sich Universeel in de Konst te maecken, en gelijckmen seyt over al t’huys te zijn; {Datmen moet soeken algemeen in de Konst te zijn.} invoegen men alle ende een yegelijck kome te voldoen. Hoe menighmael sietmen door gebreck van dese algemeenheyt dat fraye Meesters hare Tafereelen bederven met yets daer by te maecken, op welcke sy haer niet en verstaen; als by Exempel een Beeldt-Schilder dat hy Lantschappen by sijn Historyen maeckt die niet en Deugen, of Gebouwen en anders tegen de order-maten ende perspectijf regeles daer by ordineert, ende dierghelijcke, als de verstandige genogh sal vatten: In alle welcke misslagen een Schilder niet en sal vervallen, by aldien hy sich op de alghemeene wetenschappen verstaet.
Men soude hier tegen konnen inbrengen, datter Remedien zijn om in desen geholpen te werden, {Tegenwerpingh van sommige.} ende datmen, gelijck het veel geschiet, sijne stucken door andere kan laten op maecken, als by voorbeelt, dat een Beelde-Schilder sijne verschieten van een Landtschap-Schilder laet maecken, of de Gebouwen van een die in de Architecture ende perspectijf verstaet, ende soo voort: Waerom een Landtschap-Schilder sijn stucken door een Beeldenaer kan laten stoffeeren, gelijckmen dat soo noemt: Invoegen datter dickwils twee, dry, à vier Meesters aen een Tafereel geschildert hebben. Hier omtrent heeft de Ervarentheyt geleert, dat de Beelden in soodanige stucken dickwils worden ingelapt even offer uyt de Lucht ingevallen waren, of immers daer in niet en hoorden. {Haer misslagh ontdeckt.} Want menighmael en wert van de Stoffeerders het voornemen vanden Meester noch de verkiesinghe van het Dagh-licht, noch de behoorlijcke wijckinge der gronden, de Perspectijf, Ja den ganschen aert van ’t Landschap niet verstaen; veel min dan datse het in het toe-passen harer Beelden in acht souden nemen: invoegen dat sy gantsch onge-aerde Beelden van eenen schoonen dag in een sommer Landtschap komen te maecken, en diergelijcke misslagen meer, die tegen de waerheyt der nature, en regelen van de Konst strijden. ‘k Hebbbe veelmael geobserveert, dat de Beeleen [sic, ndr.] ende Beesten, die vanden Lantschap-Schilder selfs daer in gemaeckt waren, die (hoe slecht sy oock mogten geteykent wesen) nochtans beter uyt eenen aert na het Landtschap geplaetst, en Geschildert waren, dan andere die al van een goet Meester daer waren by-geflanst. {Door ervarentheyt van veel voorvallen wederleyt.}

Quotation

Je crois que le pouvoir de la Peinture est plus grand sur les hommes que celui de la Poësie, & j'appuie mon sentiment sur deux raisons. La premiere est que la Peinture agit sur nous par le moïen du sens de la vûë. La seconde est que la Peinture n'emploïe pas des signes artificiels ainsi que le fait la Poësie, mais bien des signes naturels. C'est avec des signes naturels que la peinture fait ses imitations.
La Peinture se sert de l'œil pour nous émouvoir. [...] La vûë a plus d'empire sur l'ame que les autres sens. La vûë  est celui des sens en qui l'ame, par un instinct que l'expérience fortifie, a le plus de confiance […]
En second lieu, les signes que la Peinture emploïe pour nous parler, ne sont pas des signes arbitraires & instituez, tels que sont les mots dont la Poësie se sert. La Peinture emploïe des signes naturels dont l'énergie ne dépend pas de l'éducation. Ils tirent leur force du rapport que la nature elle-même a pris soin de mettre entre les objets extérieurs & nos organes, afin de procurer notre conservation. Je parle peut-être mal, quand je dis que la Peinture emploïe des signes. C'est la
nature elle-même que la Peinture met sous nos yeux. Si notre esprit n'y est pas trompé, nos sens du moins y sont abusez. La figure des objets, leur couleur, les reflais de lumière, les ombres, enfin tout ce que l'œil peut apercevoir, se trouve dans un tableau, comme nous le voïons dans la nature. Elle se présente dans un tableau sous la même forme où nous la voïons réellement. Il semble même que l'œil ébloüi par l'ouvrage d'un Grand Peintre, croïe quelquefois apercevoir du mouvement dans ses figures. 
Les vers les plus touchans ne sçauroient nous émouvoir que par degrez & en faisant jouer plusieurs ressorts de notre machine les uns après les autres. Les mots doivent d'abord  réveiller les idées dont ils ne sont que des signes arbitraires. Il faut ensuite que ces idées s'arrangent dans l'imagination, & qu'elles y forment ces tableaux qui nous touchent, & ces peintures qui nous intéressent. Toutes ces opérations, il est vrai, sont bientôt faites ; mais il est un principe incontestable dans la mécanique, c'est que la multiplicité des ressorts affoiblit toujours le mouvement, parce qu'un ressort ne communique jamais à un autre tout le mouvement qu'il a reçu. D'ailleurs il est une de ces opérations, celle qui se fait quand le mot réveille l'idée dont il est le signe, qui ne se fait pas en vertu des loix de la nature. Elle est artificielle en  partie.
Ainsi les objets que les tableaux nous présentent agissant en qualité de signes naturels, ils doivent agir plus promptement. L'impression qu'ils font sur nous, doit être plus prompte & plus soudaine que celle que les vers peuvent faire.[…] Nous voïons alors en un instant ce que les vers nous font seulement imaginer, & cela même en plusieurs instants.
 

Quotation

CHOSES
Qui ne s’apprennent point, & qui sont parties essentielles à la Peinture.
PREMIEREMENT pour ce qui est de la matiere, elle doit estre noble, qui n’ait receü aucune qualité de l’ouvrier. Et pour donner lieu au Peintre de montrer son esprit & son industrie, il faut la prendre capable de recevoir la plus excellente forme. Il faut commencer par la disposition, puis par l’ornement, le décore, la beauté, la grace, la vivacité, le costume, la vraysemblance, & le jugement par tout. Ces dernieres parties sont du Peintre, & ne se peuvent enseigner. C’est le rameau d’or de Virgile, que nul ne peut trouver ni cueïllir, s’il n’est conduit par le Destin. Ces neuf parties contiennent plusieurs choses dignes d’estre écrites par de bonnes & sçavantes mains.

Quotation

Je crois que le pouvoir de la Peinture est plus grand sur les hommes que celui de la Poësie, & j'appuie mon sentiment sur deux raisons. La premiere est que la Peinture agit sur nous par le moïen du sens de la vûë. La seconde est que la Peinture n'emploïe pas des signes artificiels ainsi que le fait la Poësie, mais bien des signes naturels. C'est avec des signes naturels que la peinture fait ses imitations.
La Peinture se sert de l'œil pour nous émouvoir. [...] La vûë a plus d'empire sur l'ame que les autres sens. La vûë  est celui des sens en qui l'ame, par un instinct que l'expérience fortifie, a le plus de confiance […]
En second lieu, les signes que la Peinture emploïe pour nous parler, ne sont pas des signes arbitraires & instituez, tels que sont les mots dont la Poësie se sert. La Peinture emploïe des signes naturels dont l'énergie ne dépend pas de l'éducation. Ils tirent leur force du rapport que la nature elle-même a pris soin de mettre entre les objets extérieurs & nos organes, afin de procurer notre conservation. Je parle peut-être mal, quand je dis que la Peinture emploïe des signes. C'est la
nature elle-même que la Peinture met sous nos yeux. Si notre esprit n'y est pas trompé, nos sens du moins y sont abusez. La figure des objets, leur couleur, les reflais de lumière, les ombres, enfin tout ce que l'œil peut apercevoir, se trouve dans un tableau, comme nous le voïons dans la nature. Elle se présente dans un tableau sous la même forme où nous la voïons réellement. Il semble même que l'œil ébloüi par l'ouvrage d'un Grand Peintre, croïe quelquefois apercevoir du mouvement dans ses figures. 
Les vers les plus touchans ne sçauroient nous émouvoir que par degrez & en faisant jouer plusieurs ressorts de notre machine les uns après les autres. Les mots doivent d'abord  réveiller les idées dont ils ne sont que des signes arbitraires. Il faut ensuite que ces idées s'arrangent dans l'imagination, & qu'elles y forment ces tableaux qui nous touchent, & ces peintures qui nous intéressent. Toutes ces opérations, il est vrai, sont bientôt faites ; mais il est un principe incontestable dans la mécanique, c'est que la multiplicité des ressorts affoiblit toujours le mouvement, parce qu'un ressort ne communique jamais à un autre tout le mouvement qu'il a reçu. D'ailleurs il est une de ces opérations, celle qui se fait quand le mot réveille l'idée dont il est le signe, qui ne se fait pas en vertu des loix de la nature. Elle est artificielle en  partie.
Ainsi les objets que les tableaux nous présentent agissant en qualité de signes naturels, ils doivent agir plus promptement. L'impression qu'ils font sur nous, doit être plus prompte & plus soudaine que celle que les vers peuvent faire.[…] Nous voïons alors en un instant ce que les vers nous font seulement imaginer, & cela même en plusieurs instants.

Quotation

PRINCIPES
Que tout homme capable de raison peut apprendre
Il ne se donne point de visible sans lumiere.
Il ne se donne point de visible sans forme.
Il ne se donne point de visible sans couleur.
Il ne se donne point de visible sans distance.
Il ne se donne point de visible sans instrument.

Quotation

CHOSES
Qui ne s’apprennent point, & qui sont parties essentielles à la Peinture.
PREMIEREMENT pour ce qui est de la matiere, elle doit estre noble, qui n’ait receü aucune qualité de l’ouvrier. Et pour donner lieu au Peintre de montrer son esprit & son industrie, il faut la prendre capable de recevoir la plus excellente forme. Il faut commencer par la disposition, puis par l’ornement, le décore, la beauté, la grace, la vivacité, le costume, la vraysemblance, & le jugement par tout. Ces dernieres parties sont du Peintre, & ne se peuvent enseigner. C’est le rameau d’or de Virgile, que nul ne peut trouver ni cueïllir, s’il n’est conduit par le Destin. Ces neuf parties contiennent plusieurs choses dignes d’estre écrites par de bonnes & sçavantes mains.

Quotation

Welke Oeffening den Schilder niet alleen een getrouwe hulp-Suster sal ’t zijn in ’t volgen van het natuurlijk Leven, maar sy sal hem voor een ervare Meesteres konnen dienen, wanneer hy ’t Leven moet derven; om door de beseffing van een ware ingebeelde Schoonheyd sijn geest soodanig te onderwijsen, en sijn hand soo verstandig te bestuuren, dat hy de voorgestelde Schoonheyd uyt de volle Bron-ader van sijn gemoet, als met volle stroomen op den Schilder-doek sal konnen uytgieten. Waarlijk d’uitdrukking van de Schoonheyd kan door de sterke Inbeeldingskracht merkelijk verbeterd werden. Van den grooten Phydias werd verhaald, dat als hy het Beeld van Jupiter en Minerva maakte, dat hy sijn oogen op niemand sloeg daar hy die gelijkenis uyt ontleende, maar dat hy sijn gemoed het Voor-beeld van een seer uytgelesen Schoonheyd kragtelijck voor stelde, op ’t welk hy de oogen van sijn verstand, soo stantvastelijk gevesigt hield, dat hy sijn hand en sijn Konst, sonder eenige afwisseling, na de gelijkenis des selven Voor-beelds bestuurd heeft. De Oude hebben seer wel gesien, dat de Schoonheyd selden volkomen te bekomen was, doch dat en schrikten haar niet af; {De uyterste Schoonheyd vint men selden of noyt in een mensch volkomen.} maar sy wierden des te meer aangeset om door alle betamelijke middelen, en voornamelijck door de Verbeeldens-kragt, haar selven die kragtelijck in te boesemen. Den geleerden Junius heeft menige puyk-staaltjes hier van opgehaalt, die niet en behoorden onbekent te zijn. […]

Quotation

Heel anders beschrijft ons Iunius een waren Costenaer [sic, ndr.], soo wanneer hy in dese woorden hem volkomen aldus afschetst. {Beschrijvingh van een waer Konst-oeffenaer.} Een Constenaer moet een omsichtig, mercksaem, daetveerdigh en kloeck vernuftigh Mensche zijn, welcke door de kennisse van verscheyde Wetenschappen een groot begrijp van alles is ingestort; want het en is niet wel mogelick dat yemant een aenmerck waerdige inventy souden konnen tevoorschijn brengen, ten sy saecke dat hem de voornaemste gronden der rechtsinnige geleertheyt van Kints beenen af zijn ingeprent:

Quotation

Welke Oeffening den Schilder niet alleen een getrouwe hulp-Suster sal ’t zijn in ’t volgen van het natuurlijk Leven, maar sy sal hem voor een ervare Meesteres konnen dienen, wanneer hy ’t Leven moet derven; om door de beseffing van een ware ingebeelde Schoonheyd sijn geest soodanig te onderwijsen, en sijn hand soo verstandig te bestuuren, dat hy de voorgestelde Schoonheyd uyt de volle Bron-ader van sijn gemoet, als met volle stroomen op den Schilder-doek sal konnen uytgieten. Waarlijk d’uitdrukking van de Schoonheyd kan door de sterke Inbeeldingskracht merkelijk verbeterd werden. Van den grooten Phydias werd verhaald, dat als hy het Beeld van Jupiter en Minerva maakte, dat hy sijn oogen op niemand sloeg daar hy die gelijkenis uyt ontleende, maar dat hy sijn gemoed het Voor-beeld van een seer uytgelesen Schoonheyd kragtelijck voor stelde, op ’t welk hy de oogen van sijn verstand, soo stantvastelijk gevesigt hield, dat hy sijn hand en sijn Konst, sonder eenige afwisseling, na de gelijkenis des selven Voor-beelds bestuurd heeft. De Oude hebben seer wel gesien, dat de Schoonheyd selden volkomen te bekomen was, doch dat en schrikten haar niet af; {De uyterste Schoonheyd vint men selden of noyt in een mensch volkomen.} maar sy wierden des te meer aangeset om door alle betamelijke middelen, en voornamelijck door de Verbeeldens-kragt, haar selven die kragtelijck in te boesemen. Den geleerden Junius heeft menige puyk-staaltjes hier van opgehaalt, die niet en behoorden onbekent te zijn. […]

Quotation

Welke Oeffening den Schilder niet alleen een getrouwe hulp-Suster sal ’t zijn in ’t volgen van het natuurlijk Leven, maar sy sal hem voor een ervare Meesteres konnen dienen, wanneer hy ’t Leven moet derven; om door de beseffing van een ware ingebeelde Schoonheyd sijn geest soodanig te onderwijsen, en sijn hand soo verstandig te bestuuren, dat hy de voorgestelde Schoonheyd uyt de volle Bron-ader van sijn gemoet, als met volle stroomen op den Schilder-doek sal konnen uytgieten. Waarlijk d’uitdrukking van de Schoonheyd kan door de sterke Inbeeldingskracht merkelijk verbeterd werden. Van den grooten Phydias werd verhaald, dat als hy het Beeld van Jupiter en Minerva maakte, dat hy sijn oogen op niemand sloeg daar hy die gelijkenis uyt ontleende, maar dat hy sijn gemoed het Voor-beeld van een seer uytgelesen Schoonheyd kragtelijck voor stelde, op ’t welk hy de oogen van sijn verstand, soo stantvastelijk gevesigt hield, dat hy sijn hand en sijn Konst, sonder eenige afwisseling, na de gelijkenis des selven Voor-beelds bestuurd heeft. De Oude hebben seer wel gesien, dat de Schoonheyd selden volkomen te bekomen was, doch dat en schrikten haar niet af; {De uyterste Schoonheyd vint men selden of noyt in een mensch volkomen.} maar sy wierden des te meer aangeset om door alle betamelijke middelen, en voornamelijck door de Verbeeldens-kragt, haar selven die kragtelijck in te boesemen. Den geleerden Junius heeft menige puyk-staaltjes hier van opgehaalt, die niet en behoorden onbekent te zijn. […]

Quotation

‘t Is dan een Gift der natuere, die als een Zaet der Konste, de eerste beginselen instort, en den Constenaers bequaem maackt: Waarom vele onder de Oude wijsen twijfelden, of de Konst grooter baet vande natuere, dan vande leeringh hadt. Maer gemerckt datse geen van beyden misschen en kan, soo is light te gelooven dat de natuere veele vermagh, ende datse haere levende kracht daer in duydelijck kan doen uytblincken, selfs tot de neygingh van dees of gene bysondere verkiesinge van study; gelijck dat by Franciscus Iunius, in het vierde Capittel van sijn eerste Boeck, seer geleerdelijck getoont wert.

Quotation

Apelles himself was so ingenuous to own so great a Proficiency therein, as might seem to add Confirmation, while in the Disposition, or Ordinance, he modestly yielded to Amphion ; in the Measures, or Proportions, he subscribed to Aschepiodorus ; and of Protogenes was wont to say, in all Points he was equal to him, if not above him ; but after all, there was yet one Thing wanting in them all, which was instar omnium, or, however, the Beauty and Life of all, which he only ascribed, and was proud in being the sole Master of himself, viz. his Venus by the Greeks, named ΧΑΡΙΣ a certain peculiar Grace, sometimes called the Air of the Picture, resulting from a due Observation and Concurrence of all the essential Points and Rules requisite in a compleat Picture, accompany’d with an unconstrained and unaffected Facility and Freedom of the Pencil, which together produced such a ravishing Harmony, that made their Works seem to be performed by some divine and unspeakable Way of ART ; and which (as Fr. Junius expresseth it) is not a Perfection of ART, proceeding meerly from ART, but rather a Perfection proceeding from a consummate ART.
HENCE it was that
Apelles admiring the wonderful Pains and Curiosity in each Point in a Picture of Protogenes’s Painting, yet took Occasion from thence to reprehend him for it as a Fault quod nescivit manum tollere de tabula, implying, that a heavy and painful Diligence and Affectation, are destructive of that Comeliness, Beauty and admired Grace, which only a prompt and prosperous Facility proceeding from a found Judgment of ART, can offord unto us.

Quotation

CHOSES
Qui ne s’apprennent point, & qui sont parties essentielles à la Peinture.
PREMIEREMENT pour ce qui est de la matiere, elle doit estre noble, qui n’ait receü aucune qualité de l’ouvrier. Et pour donner lieu au Peintre de montrer son esprit & son industrie, il faut la prendre capable de recevoir la plus excellente forme. Il faut commencer par la disposition, puis par l’ornement, le décore, la beauté, la grace, la vivacité, le costume, la vraysemblance, & le jugement par tout. Ces dernieres parties sont du Peintre, & ne se peuvent enseigner. C’est le rameau d’or de Virgile, que nul ne peut trouver ni cueïllir, s’il n’est conduit par le Destin. Ces neuf parties contiennent plusieurs choses dignes d’estre écrites par de bonnes & sçavantes mains.

Quotation

Il est presqu’impossible de distinguer le bon & le mauvais d’un ouvrage, & de justifier le jugement qu’on en aura porté, à moins qu’on n’ait acquis la connoissance des principes de la peinture. Par d’heureuses comparaisons, par une pénétration d’esprit, par une forte inclination, on se forme un grand goût, & une juste idée du vrai beau. L’habile peintre jugera mieux que l’amateur de ce qui est bon dans un ouvrage ; rempli des règles de son art qu’il pratique continuellement, il doit mieux les sentir dans un dessein. Si cet amateur (b) cependant, joint à l’amour qu’il a pour la peinture, quelque pratique en cet art, s’il a fait l’étude & les reflexions necessaires pour discerner ce vrai beau, il pourra s’y connoître aussi bien que l’artiste. Toute la difference qu’il y a entr’eux, c’est que le premier connoît le beau & le sçait faire, au lieu que le second ne sçait que le connoître.
(b)
Ut vero imperitiores frequenter admirations quadam artis afficiantur, soli tamen artifices possunt cama cri exploratoquè judicio percensere. Artifices hîc intellige non eos tantum qui ex quotidiano harum artium usu questum faciumt, verum etiam qui ad delicatissimarum artium examen afferunt judicion longâ preparatione subactum. Junius de pictura veterum. Lib. I. cap. 5. p. 34.

Quotation

Gelijck wy dan oock verscheyden Exempelen vinden, dat selfs Coningen dickwils met een gantsche stoet van hunne begunstighste Hovelingen, de Winckels der Constenaeren met hare tegen-woordigheyt vereerden. Men souw hier niet te onrecht mogen by voegen een menigte van Exempelen, die Franciscus Junius in sijn tweede Boeck op ’t Negende Capittel op-haelt, daer hy toont den overgrooten Prys die voor de Wercken van deftige Meesters betaelt wirdt; ’t gene de groot-achtinghe van de Schilder-konst niet duysterlijck te kennen geeft. {De grooten Prys geeft de hooghachtingh der oude, tot de Konst te kennen.}

Quotation

Welke Oeffening den Schilder niet alleen een getrouwe hulp-Suster sal ’t zijn in ’t volgen van het natuurlijk Leven, maar sy sal hem voor een ervare Meesteres konnen dienen, wanneer hy ’t Leven moet derven; om door de beseffing van een ware ingebeelde Schoonheyd sijn geest soodanig te onderwijsen, en sijn hand soo verstandig te bestuuren, dat hy de voorgestelde Schoonheyd uyt de volle Bron-ader van sijn gemoet, als met volle stroomen op den Schilder-doek sal konnen uytgieten. Waarlijk d’uitdrukking van de Schoonheyd kan door de sterke Inbeeldingskracht merkelijk verbeterd werden. Van den grooten Phydias werd verhaald, dat als hy het Beeld van Jupiter en Minerva maakte, dat hy sijn oogen op niemand sloeg daar hy die gelijkenis uyt ontleende, maar dat hy sijn gemoed het Voor-beeld van een seer uytgelesen Schoonheyd kragtelijck voor stelde, op ’t welk hy de oogen van sijn verstand, soo stantvastelijk gevesigt hield, dat hy sijn hand en sijn Konst, sonder eenige afwisseling, na de gelijkenis des selven Voor-beelds bestuurd heeft. De Oude hebben seer wel gesien, dat de Schoonheyd selden volkomen te bekomen was, doch dat en schrikten haar niet af; {De uyterste Schoonheyd vint men selden of noyt in een mensch volkomen.} maar sy wierden des te meer aangeset om door alle betamelijke middelen, en voornamelijck door de Verbeeldens-kragt, haar selven die kragtelijck in te boesemen. Den geleerden Junius heeft menige puyk-staaltjes hier van opgehaalt, die niet en behoorden onbekent te zijn. […]

Quotation

Apelles himself was so ingenuous to own so great a Proficiency therein, as might seem to add Confirmation, while in the Disposition, or Ordinance, he modestly yielded to Amphion ; in the Measures, or Proportions, he subscribed to Aschepiodorus ; and of Protogenes was wont to say, in all Points he was equal to him, if not above him ; but after all, there was yet one Thing wanting in them all, which was instar omnium, or, however, the Beauty and Life of all, which he only ascribed, and was proud in being the sole Master of himself, viz. his Venus by the Greeks, named ΧΑΡΙΣ a certain peculiar Grace, sometimes called the Air of the Picture, resulting from a due Observation and Concurrence of all the essential Points and Rules requisite in a compleat Picture, accompany’d with an unconstrained and unaffected Facility and Freedom of the Pencil, which together produced such a ravishing Harmony, that made their Works seem to be performed by some divine and unspeakable Way of ART ; and which (as Fr. Junius expresseth it) is not a Perfection of ART, proceeding meerly from ART, but rather a Perfection proceeding from a consummate ART.
HENCE it was that
Apelles admiring the wonderful Pains and Curiosity in each Point in a Picture of Protogenes’s Painting, yet took Occasion from thence to reprehend him for it as a Fault quod nescivit manum tollere de tabula, implying, that a heavy and painful Diligence and Affectation, are destructive of that Comeliness, Beauty and admired Grace, which only a prompt and prosperous Facility proceeding from a found Judgment of ART, can offord unto us.

Quotation

Nu soo staet inde twede tijt te letten op de middelen diemen moet aenwenden, om eenen heerlijcken ende grooten naem te bekomen: {2. Tijt om een grooten naem te bekomen.} Door de Eere (seght Iunius) wert de Schilder-Konst als door ’t rechte Lock-aes aengeset. Soo is oock de hope van een onsterffelijcken naem te bekomen, het eenigh oogh-merck der oude Vermaerde Konstenaers geweest; wetende dat indien sy dien konden bereycken, het haer aen geen winste ontbreecken soude. Men kan geen wegh, die daer op uytloopt nader practiseeren, dan te arbeyden om sich Universeel in de Konst te maecken, en gelijckmen seyt over al t’huys te zijn; {Datmen moet soeken algemeen in de Konst te zijn.} invoegen men alle ende een yegelijck kome te voldoen. Hoe menighmael sietmen door gebreck van dese algemeenheyt dat fraye Meesters hare Tafereelen bederven met yets daer by te maecken, op welcke sy haer niet en verstaen; als by Exempel een Beeldt-Schilder dat hy Lantschappen by sijn Historyen maeckt die niet en Deugen, of Gebouwen en anders tegen de order-maten ende perspectijf regeles daer by ordineert, ende dierghelijcke, als de verstandige genogh sal vatten: In alle welcke misslagen een Schilder niet en sal vervallen, by aldien hy sich op de alghemeene wetenschappen verstaet.
Men soude hier tegen konnen inbrengen, datter Remedien zijn om in desen geholpen te werden, {Tegenwerpingh van sommige.} ende datmen, gelijck het veel geschiet, sijne stucken door andere kan laten op maecken, als by voorbeelt, dat een Beelde-Schilder sijne verschieten van een Landtschap-Schilder laet maecken, of de Gebouwen van een die in de Architecture ende perspectijf verstaet, ende soo voort: Waerom een Landtschap-Schilder sijn stucken door een Beeldenaer kan laten stoffeeren, gelijckmen dat soo noemt: Invoegen datter dickwils twee, dry, à vier Meesters aen een Tafereel geschildert hebben. Hier omtrent heeft de Ervarentheyt geleert, dat de Beelden in soodanige stucken dickwils worden ingelapt even offer uyt de Lucht ingevallen waren, of immers daer in niet en hoorden. {Haer misslagh ontdeckt.} Want menighmael en wert van de Stoffeerders het voornemen vanden Meester noch de verkiesinghe van het Dagh-licht, noch de behoorlijcke wijckinge der gronden, de Perspectijf, Ja den ganschen aert van ’t Landschap niet verstaen; veel min dan datse het in het toe-passen harer Beelden in acht souden nemen: invoegen dat sy gantsch onge-aerde Beelden van eenen schoonen dag in een sommer Landtschap komen te maecken, en diergelijcke misslagen meer, die tegen de waerheyt der nature, en regelen van de Konst strijden. ‘k Hebbbe veelmael geobserveert, dat de Beeleen [sic, ndr.] ende Beesten, die vanden Lantschap-Schilder selfs daer in gemaeckt waren, die (hoe slecht sy oock mogten geteykent wesen) nochtans beter uyt eenen aert na het Landtschap geplaetst, en Geschildert waren, dan andere die al van een goet Meester daer waren by-geflanst. {Door ervarentheyt van veel voorvallen wederleyt.}

Quotation

Gelijck wy dan oock verscheyden Exempelen vinden, dat selfs Coningen dickwils met een gantsche stoet van hunne begunstighste Hovelingen, de Winckels der Constenaeren met hare tegen-woordigheyt vereerden. Men souw hier niet te onrecht mogen by voegen een menigte van Exempelen, die Franciscus Junius in sijn tweede Boeck op ’t Negende Capittel op-haelt, daer hy toont den overgrooten Prys die voor de Wercken van deftige Meesters betaelt wirdt; ’t gene de groot-achtinghe van de Schilder-konst niet duysterlijck te kennen geeft. {De grooten Prys geeft de hooghachtingh der oude, tot de Konst te kennen.}

Quotation

Die gene daer-en-tegen, die andere navolgen ende blijven navolgen, zijn even als die, welcke langs de grondt blijven kruypen, ende uyt vreese van te vallen niet op haer eyghen beenen derven staen, veel min haer selven aenporren om het gene daer andere nalatigh in zijn geweest, te verbeteren, ofte yets toe te voegen. Vande sulcke seght Davincy datse geen Echte Soonen, maer alleen Neven van de Konst en mogen genoemt werden. {Wat Davincy seyde vande gene die nalatigh in de verbeteringh van haer doen waren.} Waerom oock Iunius seght dat sulcke navolgingh een slaefse Imitatie is, den aenkomelingen meer schadelijck dan profijtelijck;

Quotation

[…] Want (seght hy op een andere plaets) daer en is niets ’t welck door de enckele Imitatie toeneemt: Ende indien het ongeoorloft waere gheweest, tot het gene gevonden was, yets toe te voegen, wy souden als noch anders geen Schilder-Konst hebben, dan die d’uyterste Lynien van de schaduwen der Lichamen natreckt.

Quotation

Après avoir consideré la division que fait le Seigneur François Junius des parties de ce bel art, j’ay osé mettre icy brievement ce que j’en ay appris. Il est necessaire premierement de sçavoir ce que c’est que cette sorte d’imitation & de la définir.
DEFINITION
C’est une imitation faite avec ligne & couleurs en quelque superficie, de tout ce qui se voit sous le Soleil. Sa fin est la délectation.

Quotation

Je crois que le pouvoir de la Peinture est plus grand sur les hommes que celui de la Poësie, & j'appuie mon sentiment sur deux raisons. La premiere est que la Peinture agit sur nous par le moïen du sens de la vûë. La seconde est que la Peinture n'emploïe pas des signes artificiels ainsi que le fait la Poësie, mais bien des signes naturels. C'est avec des signes naturels que la peinture fait ses imitations.
La Peinture se sert de l'œil pour nous émouvoir. [...] La vûë a plus d'empire sur l'ame que les autres sens. La vûë  est celui des sens en qui l'ame, par un instinct que l'expérience fortifie, a le plus de confiance […]
En second lieu, les signes que la Peinture emploïe pour nous parler, ne sont pas des signes arbitraires & instituez, tels que sont les mots dont la Poësie se sert. La Peinture emploïe des signes naturels dont l'énergie ne dépend pas de l'éducation. Ils tirent leur force du rapport que la nature elle-même a pris soin de mettre entre les objets extérieurs & nos organes, afin de procurer notre conservation. Je parle peut-être mal, quand je dis que la Peinture emploïe des signes. C'est la
nature elle-même que la Peinture met sous nos yeux. Si notre esprit n'y est pas trompé, nos sens du moins y sont abusez. La figure des objets, leur couleur, les reflais de lumière, les ombres, enfin tout ce que l'œil peut apercevoir, se trouve dans un tableau, comme nous le voïons dans la nature. Elle se présente dans un tableau sous la même forme où nous la voïons réellement. Il semble même que l'œil ébloüi par l'ouvrage d'un Grand Peintre, croïe quelquefois apercevoir du mouvement dans ses figures. 
Les vers les plus touchans ne sçauroient nous émouvoir que par degrez & en faisant jouer plusieurs ressorts de notre machine les uns après les autres. Les mots doivent d'abord  réveiller les idées dont ils ne sont que des signes arbitraires. Il faut ensuite que ces idées s'arrangent dans l'imagination, & qu'elles y forment ces tableaux qui nous touchent, & ces peintures qui nous intéressent. Toutes ces opérations, il est vrai, sont bientôt faites ; mais il est un principe incontestable dans la mécanique, c'est que la multiplicité des ressorts affoiblit toujours le mouvement, parce qu'un ressort ne communique jamais à un autre tout le mouvement qu'il a reçu. D'ailleurs il est une de ces opérations, celle qui se fait quand le mot réveille l'idée dont il est le signe, qui ne se fait pas en vertu des loix de la nature. Elle est artificielle en  partie.
Ainsi les objets que les tableaux nous présentent agissant en qualité de signes naturels, ils doivent agir plus promptement. L'impression qu'ils font sur nous, doit être plus prompte & plus soudaine que celle que les vers peuvent faire.[…] Nous voïons alors en un instant ce que les vers nous font seulement imaginer, & cela même en plusieurs instants.
 

Quotation

Welke Oeffening den Schilder niet alleen een getrouwe hulp-Suster sal ’t zijn in ’t volgen van het natuurlijk Leven, maar sy sal hem voor een ervare Meesteres konnen dienen, wanneer hy ’t Leven moet derven; om door de beseffing van een ware ingebeelde Schoonheyd sijn geest soodanig te onderwijsen, en sijn hand soo verstandig te bestuuren, dat hy de voorgestelde Schoonheyd uyt de volle Bron-ader van sijn gemoet, als met volle stroomen op den Schilder-doek sal konnen uytgieten. Waarlijk d’uitdrukking van de Schoonheyd kan door de sterke Inbeeldingskracht merkelijk verbeterd werden. Van den grooten Phydias werd verhaald, dat als hy het Beeld van Jupiter en Minerva maakte, dat hy sijn oogen op niemand sloeg daar hy die gelijkenis uyt ontleende, maar dat hy sijn gemoed het Voor-beeld van een seer uytgelesen Schoonheyd kragtelijck voor stelde, op ’t welk hy de oogen van sijn verstand, soo stantvastelijk gevesigt hield, dat hy sijn hand en sijn Konst, sonder eenige afwisseling, na de gelijkenis des selven Voor-beelds bestuurd heeft. De Oude hebben seer wel gesien, dat de Schoonheyd selden volkomen te bekomen was, doch dat en schrikten haar niet af; {De uyterste Schoonheyd vint men selden of noyt in een mensch volkomen.} maar sy wierden des te meer aangeset om door alle betamelijke middelen, en voornamelijck door de Verbeeldens-kragt, haar selven die kragtelijck in te boesemen. Den geleerden Junius heeft menige puyk-staaltjes hier van opgehaalt, die niet en behoorden onbekent te zijn. […]

Quotation

CHOSES
Qui ne s’apprennent point, & qui sont parties essentielles à la Peinture.
PREMIEREMENT pour ce qui est de la matiere, elle doit estre noble, qui n’ait receü aucune qualité de l’ouvrier. Et pour donner lieu au Peintre de montrer son esprit & son industrie, il faut la prendre capable de recevoir la plus excellente forme. Il faut commencer par la disposition, puis par l’ornement, le décore, la beauté, la grace, la vivacité, le costume, la vraysemblance, & le jugement par tout. Ces dernieres parties sont du Peintre, & ne se peuvent enseigner. C’est le rameau d’or de Virgile, que nul ne peut trouver ni cueïllir, s’il n’est conduit par le Destin. Ces neuf parties contiennent plusieurs choses dignes d’estre écrites par de bonnes & sçavantes mains.

Quotation

PRINCIPES
Que tout homme capable de raison peut apprendre
Il ne se donne point de visible sans lumiere.
Il ne se donne point de visible sans forme.
Il ne se donne point de visible sans couleur.
Il ne se donne point de visible sans distance.
Il ne se donne point de visible sans instrument.

Quotation

Heel anders beschrijft ons Iunius een waren Costenaer [sic, ndr.], soo wanneer hy in dese woorden hem volkomen aldus afschetst. {Beschrijvingh van een waer Konst-oeffenaer.} Een Constenaer moet een omsichtig, mercksaem, daetveerdigh en kloeck vernuftigh Mensche zijn, welcke door de kennisse van verscheyde Wetenschappen een groot begrijp van alles is ingestort; want het en is niet wel mogelick dat yemant een aenmerck waerdige inventy souden konnen tevoorschijn brengen, ten sy saecke dat hem de voornaemste gronden der rechtsinnige geleertheyt van Kints beenen af zijn ingeprent:

Quotation

CHOSES
Qui ne s’apprennent point, & qui sont parties essentielles à la Peinture.
PREMIEREMENT pour ce qui est de la matiere, elle doit estre noble, qui n’ait receü aucune qualité de l’ouvrier. Et pour donner lieu au Peintre de montrer son esprit & son industrie, il faut la prendre capable de recevoir la plus excellente forme. Il faut commencer par la disposition, puis par l’ornement, le décore, la beauté, la grace, la vivacité, le costume, la vraysemblance, & le jugement par tout. Ces dernieres parties sont du Peintre, & ne se peuvent enseigner. C’est le rameau d’or de Virgile, que nul ne peut trouver ni cueïllir, s’il n’est conduit par le Destin. Ces neuf parties contiennent plusieurs choses dignes d’estre écrites par de bonnes & sçavantes mains.

Quotation

Il est presqu’impossible de distinguer le bon & le mauvais d’un ouvrage, & de justifier le jugement qu’on en aura porté, à moins qu’on n’ait acquis la connoissance des principes de la peinture. Par d’heureuses comparaisons, par une pénétration d’esprit, par une forte inclination, on se forme un grand goût, & une juste idée du vrai beau. L’habile peintre jugera mieux que l’amateur de ce qui est bon dans un ouvrage ; rempli des règles de son art qu’il pratique continuellement, il doit mieux les sentir dans un dessein. Si cet amateur (b) cependant, joint à l’amour qu’il a pour la peinture, quelque pratique en cet art, s’il a fait l’étude & les reflexions necessaires pour discerner ce vrai beau, il pourra s’y connoître aussi bien que l’artiste. Toute la difference qu’il y a entr’eux, c’est que le premier connoît le beau & le sçait faire, au lieu que le second ne sçait que le connoître.
(b)
Ut vero imperitiores frequenter admirations quadam artis afficiantur, soli tamen artifices possunt cama cri exploratoquè judicio percensere. Artifices hîc intellige non eos tantum qui ex quotidiano harum artium usu questum faciumt, verum etiam qui ad delicatissimarum artium examen afferunt judicion longâ preparatione subactum. Junius de pictura veterum. Lib. I. cap. 5. p. 34.

Quotation

Heel anders beschrijft ons Iunius een waren Costenaer [sic, ndr.], soo wanneer hy in dese woorden hem volkomen aldus afschetst. {Beschrijvingh van een waer Konst-oeffenaer.} Een Constenaer moet een omsichtig, mercksaem, daetveerdigh en kloeck vernuftigh Mensche zijn, welcke door de kennisse van verscheyde Wetenschappen een groot begrijp van alles is ingestort; want het en is niet wel mogelick dat yemant een aenmerck waerdige inventy souden konnen tevoorschijn brengen, ten sy saecke dat hem de voornaemste gronden der rechtsinnige geleertheyt van Kints beenen af zijn ingeprent:

Quotation

’T en is oock niet geraden, seght Franciscus Iunius, dat wy ons selven tot eenen Meester alleen overgeven, om die in alle dingen te volgen: Apelles was ongetwijffelt den aldervermaersten, nochtans hebben hem wel eenige in ’t een of ’t ander deel te boven gegaen: Hy wiert wel van d’Oude Meesters gepresen, maer niet dat hy alleen behoorde na-gevolght te worden. {Hoemen van verscheyde Meesters het beste moet kiesen ende t’samen voegen.} ’t Soude wel Goet zijn als Apelles te werden, maer wat kan ’t schaden datmen tot de bevalligheyt van Apelles toevoeght de Geluck-stoutigheyt van Zeuxis, d’onvermoeyde neerstigheydt van Protogenes, de kloecke diepzinnigheydt van Nicophanes; ende andere hare deughden meer aen te namen. Soo seggen wy nu oock, wat kan het hinderen soo wy Raphel Vrbijn als een lichtende Fackel in fraye ordineeringhe, zedige besigheyt der Beelden, ende grootse gedachten willen navolgen, dat wy daer by soecken te krijgen de wisse Teyckeningh en vaste omtrecken van Carats, Testa ende andere; de bevalligheydt, cierlijcke playsantie, ende rijcke Majesteyt van Pietro de Cortone, de verstandige waernemingh der vlacke schaduwen en dagen, Crokeringh ende natuerlijcke Coloreeringh van Poussijn, Barotius, Symon Vouet, ende watmen meer na sijn humeur en gave oordeelt, in andere Meesters, navolgenswaerdigh te zijn.

Quotation

Heel anders beschrijft ons Iunius een waren Costenaer [sic, ndr.], soo wanneer hy in dese woorden hem volkomen aldus afschetst. {Beschrijvingh van een waer Konst-oeffenaer.} Een Constenaer moet een omsichtig, mercksaem, daetveerdigh en kloeck vernuftigh Mensche zijn, welcke door de kennisse van verscheyde Wetenschappen een groot begrijp van alles is ingestort; want het en is niet wel mogelick dat yemant een aenmerck waerdige inventy souden konnen tevoorschijn brengen, ten sy saecke dat hem de voornaemste gronden der rechtsinnige geleertheyt van Kints beenen af zijn ingeprent:

Quotation

’T en is oock niet geraden, seght Franciscus Iunius, dat wy ons selven tot eenen Meester alleen overgeven, om die in alle dingen te volgen: Apelles was ongetwijffelt den aldervermaersten, nochtans hebben hem wel eenige in ’t een of ’t ander deel te boven gegaen: Hy wiert wel van d’Oude Meesters gepresen, maer niet dat hy alleen behoorde na-gevolght te worden. {Hoemen van verscheyde Meesters het beste moet kiesen ende t’samen voegen.} ’t Soude wel Goet zijn als Apelles te werden, maer wat kan ’t schaden datmen tot de bevalligheyt van Apelles toevoeght de Geluck-stoutigheyt van Zeuxis, d’onvermoeyde neerstigheydt van Protogenes, de kloecke diepzinnigheydt van Nicophanes; ende andere hare deughden meer aen te namen. Soo seggen wy nu oock, wat kan het hinderen soo wy Raphel Vrbijn als een lichtende Fackel in fraye ordineeringhe, zedige besigheyt der Beelden, ende grootse gedachten willen navolgen, dat wy daer by soecken te krijgen de wisse Teyckeningh en vaste omtrecken van Carats, Testa ende andere; de bevalligheydt, cierlijcke playsantie, ende rijcke Majesteyt van Pietro de Cortone, de verstandige waernemingh der vlacke schaduwen en dagen, Crokeringh ende natuerlijcke Coloreeringh van Poussijn, Barotius, Symon Vouet, ende watmen meer na sijn humeur en gave oordeelt, in andere Meesters, navolgenswaerdigh te zijn.

Quotation

Welke Oeffening den Schilder niet alleen een getrouwe hulp-Suster sal ’t zijn in ’t volgen van het natuurlijk Leven, maar sy sal hem voor een ervare Meesteres konnen dienen, wanneer hy ’t Leven moet derven; om door de beseffing van een ware ingebeelde Schoonheyd sijn geest soodanig te onderwijsen, en sijn hand soo verstandig te bestuuren, dat hy de voorgestelde Schoonheyd uyt de volle Bron-ader van sijn gemoet, als met volle stroomen op den Schilder-doek sal konnen uytgieten. Waarlijk d’uitdrukking van de Schoonheyd kan door de sterke Inbeeldingskracht merkelijk verbeterd werden. Van den grooten Phydias werd verhaald, dat als hy het Beeld van Jupiter en Minerva maakte, dat hy sijn oogen op niemand sloeg daar hy die gelijkenis uyt ontleende, maar dat hy sijn gemoed het Voor-beeld van een seer uytgelesen Schoonheyd kragtelijck voor stelde, op ’t welk hy de oogen van sijn verstand, soo stantvastelijk gevesigt hield, dat hy sijn hand en sijn Konst, sonder eenige afwisseling, na de gelijkenis des selven Voor-beelds bestuurd heeft. De Oude hebben seer wel gesien, dat de Schoonheyd selden volkomen te bekomen was, doch dat en schrikten haar niet af; {De uyterste Schoonheyd vint men selden of noyt in een mensch volkomen.} maar sy wierden des te meer aangeset om door alle betamelijke middelen, en voornamelijck door de Verbeeldens-kragt, haar selven die kragtelijck in te boesemen. Den geleerden Junius heeft menige puyk-staaltjes hier van opgehaalt, die niet en behoorden onbekent te zijn. […]

Quotation

Heel anders beschrijft ons Iunius een waren Costenaer [sic, ndr.], soo wanneer hy in dese woorden hem volkomen aldus afschetst. {Beschrijvingh van een waer Konst-oeffenaer.} Een Constenaer moet een omsichtig, mercksaem, daetveerdigh en kloeck vernuftigh Mensche zijn, welcke door de kennisse van verscheyde Wetenschappen een groot begrijp van alles is ingestort; want het en is niet wel mogelick dat yemant een aenmerck waerdige inventy souden konnen tevoorschijn brengen, ten sy saecke dat hem de voornaemste gronden der rechtsinnige geleertheyt van Kints beenen af zijn ingeprent:

Quotation

Tot hier to gesproocken hebbende van den oorspronck, achtbaerheydt, ende nuttigheyt der Schilder-Konst, soo komen wy nu tot de eerste aenleydingh deser Konst, diese soo uyt de aengeboorne natuere als door de Konst Wetten selver verkrijghen moet, ten eynde sy in het betrachten van soodanigen oeffeningh een wel-bereyt naturel ontmoete. Want gelijck het van outsher onder de wijsen is aenghemerckt, dat die dingen doorgaens wel gelucken, tot welck ons de nature selfs aenleydt, ende dat in tegendeel die dingen gemeenlijck qualijck sloegen van welckmen een natuerlijcken afkeer heeft; Soo machmen oock met recht seggen, dat het onmogelijck is tot de Schilder-Konst te komen ten sy saecke datmen door een welgesteltheyt der natuer daer toe gebooren is. {Een welgestelde natuere tot het leeren van een Konst het grootste voordeel.} […] Verstaende soodanigen natuere, die na het voor-schrift der Konst-regulen luystert, ten eynde de Konst sigh na de aendryvingen onser natuere behoorlijcke schicke: Want dan konnen de Konsten (seght F. Iunius) eerst volkomen worden uytgevraght, wanneerse met alle hare regulen ende bequame natuere ontmoeten.

Quotation

Nu soo staet inde twede tijt te letten op de middelen diemen moet aenwenden, om eenen heerlijcken ende grooten naem te bekomen: {2. Tijt om een grooten naem te bekomen.} Door de Eere (seght Iunius) wert de Schilder-Konst als door ’t rechte Lock-aes aengeset. Soo is oock de hope van een onsterffelijcken naem te bekomen, het eenigh oogh-merck der oude Vermaerde Konstenaers geweest; wetende dat indien sy dien konden bereycken, het haer aen geen winste ontbreecken soude. Men kan geen wegh, die daer op uytloopt nader practiseeren, dan te arbeyden om sich Universeel in de Konst te maecken, en gelijckmen seyt over al t’huys te zijn; {Datmen moet soeken algemeen in de Konst te zijn.} invoegen men alle ende een yegelijck kome te voldoen. Hoe menighmael sietmen door gebreck van dese algemeenheyt dat fraye Meesters hare Tafereelen bederven met yets daer by te maecken, op welcke sy haer niet en verstaen; als by Exempel een Beeldt-Schilder dat hy Lantschappen by sijn Historyen maeckt die niet en Deugen, of Gebouwen en anders tegen de order-maten ende perspectijf regeles daer by ordineert, ende dierghelijcke, als de verstandige genogh sal vatten: In alle welcke misslagen een Schilder niet en sal vervallen, by aldien hy sich op de alghemeene wetenschappen verstaet.
Men soude hier tegen konnen inbrengen, datter Remedien zijn om in desen geholpen te werden, {Tegenwerpingh van sommige.} ende datmen, gelijck het veel geschiet, sijne stucken door andere kan laten op maecken, als by voorbeelt, dat een Beelde-Schilder sijne verschieten van een Landtschap-Schilder laet maecken, of de Gebouwen van een die in de Architecture ende perspectijf verstaet, ende soo voort: Waerom een Landtschap-Schilder sijn stucken door een Beeldenaer kan laten stoffeeren, gelijckmen dat soo noemt: Invoegen datter dickwils twee, dry, à vier Meesters aen een Tafereel geschildert hebben. Hier omtrent heeft de Ervarentheyt geleert, dat de Beelden in soodanige stucken dickwils worden ingelapt even offer uyt de Lucht ingevallen waren, of immers daer in niet en hoorden. {Haer misslagh ontdeckt.} Want menighmael en wert van de Stoffeerders het voornemen vanden Meester noch de verkiesinghe van het Dagh-licht, noch de behoorlijcke wijckinge der gronden, de Perspectijf, Ja den ganschen aert van ’t Landschap niet verstaen; veel min dan datse het in het toe-passen harer Beelden in acht souden nemen: invoegen dat sy gantsch onge-aerde Beelden van eenen schoonen dag in een sommer Landtschap komen te maecken, en diergelijcke misslagen meer, die tegen de waerheyt der nature, en regelen van de Konst strijden. ‘k Hebbbe veelmael geobserveert, dat de Beeleen [sic, ndr.] ende Beesten, die vanden Lantschap-Schilder selfs daer in gemaeckt waren, die (hoe slecht sy oock mogten geteykent wesen) nochtans beter uyt eenen aert na het Landtschap geplaetst, en Geschildert waren, dan andere die al van een goet Meester daer waren by-geflanst. {Door ervarentheyt van veel voorvallen wederleyt.}

Quotation

Nu soo staet inde twede tijt te letten op de middelen diemen moet aenwenden, om eenen heerlijcken ende grooten naem te bekomen: {2. Tijt om een grooten naem te bekomen.} Door de Eere (seght Iunius) wert de Schilder-Konst als door ’t rechte Lock-aes aengeset. Soo is oock de hope van een onsterffelijcken naem te bekomen, het eenigh oogh-merck der oude Vermaerde Konstenaers geweest; wetende dat indien sy dien konden bereycken, het haer aen geen winste ontbreecken soude. Men kan geen wegh, die daer op uytloopt nader practiseeren, dan te arbeyden om sich Universeel in de Konst te maecken, en gelijckmen seyt over al t’huys te zijn; {Datmen moet soeken algemeen in de Konst te zijn.} invoegen men alle ende een yegelijck kome te voldoen. Hoe menighmael sietmen door gebreck van dese algemeenheyt dat fraye Meesters hare Tafereelen bederven met yets daer by te maecken, op welcke sy haer niet en verstaen; als by Exempel een Beeldt-Schilder dat hy Lantschappen by sijn Historyen maeckt die niet en Deugen, of Gebouwen en anders tegen de order-maten ende perspectijf regeles daer by ordineert, ende dierghelijcke, als de verstandige genogh sal vatten: In alle welcke misslagen een Schilder niet en sal vervallen, by aldien hy sich op de alghemeene wetenschappen verstaet.
Men soude hier tegen konnen inbrengen, datter Remedien zijn om in desen geholpen te werden, {Tegenwerpingh van sommige.} ende datmen, gelijck het veel geschiet, sijne stucken door andere kan laten op maecken, als by voorbeelt, dat een Beelde-Schilder sijne verschieten van een Landtschap-Schilder laet maecken, of de Gebouwen van een die in de Architecture ende perspectijf verstaet, ende soo voort: Waerom een Landtschap-Schilder sijn stucken door een Beeldenaer kan laten stoffeeren, gelijckmen dat soo noemt: Invoegen datter dickwils twee, dry, à vier Meesters aen een Tafereel geschildert hebben. Hier omtrent heeft de Ervarentheyt geleert, dat de Beelden in soodanige stucken dickwils worden ingelapt even offer uyt de Lucht ingevallen waren, of immers daer in niet en hoorden. {Haer misslagh ontdeckt.} Want menighmael en wert van de Stoffeerders het voornemen vanden Meester noch de verkiesinghe van het Dagh-licht, noch de behoorlijcke wijckinge der gronden, de Perspectijf, Ja den ganschen aert van ’t Landschap niet verstaen; veel min dan datse het in het toe-passen harer Beelden in acht souden nemen: invoegen dat sy gantsch onge-aerde Beelden van eenen schoonen dag in een sommer Landtschap komen te maecken, en diergelijcke misslagen meer, die tegen de waerheyt der nature, en regelen van de Konst strijden. ‘k Hebbbe veelmael geobserveert, dat de Beeleen [sic, ndr.] ende Beesten, die vanden Lantschap-Schilder selfs daer in gemaeckt waren, die (hoe slecht sy oock mogten geteykent wesen) nochtans beter uyt eenen aert na het Landtschap geplaetst, en Geschildert waren, dan andere die al van een goet Meester daer waren by-geflanst. {Door ervarentheyt van veel voorvallen wederleyt.}

Quotation

Tot hier to gesproocken hebbende van den oorspronck, achtbaerheydt, ende nuttigheyt der Schilder-Konst, soo komen wy nu tot de eerste aenleydingh deser Konst, diese soo uyt de aengeboorne natuere als door de Konst Wetten selver verkrijghen moet, ten eynde sy in het betrachten van soodanigen oeffeningh een wel-bereyt naturel ontmoete. Want gelijck het van outsher onder de wijsen is aenghemerckt, dat die dingen doorgaens wel gelucken, tot welck ons de nature selfs aenleydt, ende dat in tegendeel die dingen gemeenlijck qualijck sloegen van welckmen een natuerlijcken afkeer heeft; Soo machmen oock met recht seggen, dat het onmogelijck is tot de Schilder-Konst te komen ten sy saecke datmen door een welgesteltheyt der natuer daer toe gebooren is. {Een welgestelde natuere tot het leeren van een Konst het grootste voordeel.} […] Verstaende soodanigen natuere, die na het voor-schrift der Konst-regulen luystert, ten eynde de Konst sigh na de aendryvingen onser natuere behoorlijcke schicke: Want dan konnen de Konsten (seght F. Iunius) eerst volkomen worden uytgevraght, wanneerse met alle hare regulen ende bequame natuere ontmoeten.

Quotation

‘t Is dan een Gift der natuere, die als een Zaet der Konste, de eerste beginselen instort, en den Constenaers bequaem maackt: Waarom vele onder de Oude wijsen twijfelden, of de Konst grooter baet vande natuere, dan vande leeringh hadt. Maer gemerckt datse geen van beyden misschen en kan, soo is light te gelooven dat de natuere veele vermagh, ende datse haere levende kracht daer in duydelijck kan doen uytblincken, selfs tot de neygingh van dees of gene bysondere verkiesinge van study; gelijck dat by Franciscus Iunius, in het vierde Capittel van sijn eerste Boeck, seer geleerdelijck getoont wert.

Quotation

PRINCIPES
Que tout homme capable de raison peut apprendre
Il ne se donne point de visible sans lumiere.
Il ne se donne point de visible sans forme.
Il ne se donne point de visible sans couleur.
Il ne se donne point de visible sans distance.
Il ne se donne point de visible sans instrument.

Quotation

’T en is oock niet geraden, seght Franciscus Iunius, dat wy ons selven tot eenen Meester alleen overgeven, om die in alle dingen te volgen: Apelles was ongetwijffelt den aldervermaersten, nochtans hebben hem wel eenige in ’t een of ’t ander deel te boven gegaen: Hy wiert wel van d’Oude Meesters gepresen, maer niet dat hy alleen behoorde na-gevolght te worden. {Hoemen van verscheyde Meesters het beste moet kiesen ende t’samen voegen.} ’t Soude wel Goet zijn als Apelles te werden, maer wat kan ’t schaden datmen tot de bevalligheyt van Apelles toevoeght de Geluck-stoutigheyt van Zeuxis, d’onvermoeyde neerstigheydt van Protogenes, de kloecke diepzinnigheydt van Nicophanes; ende andere hare deughden meer aen te namen. Soo seggen wy nu oock, wat kan het hinderen soo wy Raphel Vrbijn als een lichtende Fackel in fraye ordineeringhe, zedige besigheyt der Beelden, ende grootse gedachten willen navolgen, dat wy daer by soecken te krijgen de wisse Teyckeningh en vaste omtrecken van Carats, Testa ende andere; de bevalligheydt, cierlijcke playsantie, ende rijcke Majesteyt van Pietro de Cortone, de verstandige waernemingh der vlacke schaduwen en dagen, Crokeringh ende natuerlijcke Coloreeringh van Poussijn, Barotius, Symon Vouet, ende watmen meer na sijn humeur en gave oordeelt, in andere Meesters, navolgenswaerdigh te zijn.

Quotation

CHOSES
Qui ne s’apprennent point, & qui sont parties essentielles à la Peinture.
PREMIEREMENT pour ce qui est de la matiere, elle doit estre noble, qui n’ait receü aucune qualité de l’ouvrier. Et pour donner lieu au Peintre de montrer son esprit & son industrie, il faut la prendre capable de recevoir la plus excellente forme. Il faut commencer par la disposition, puis par l’ornement, le décore, la beauté, la grace, la vivacité, le costume, la vraysemblance, & le jugement par tout. Ces dernieres parties sont du Peintre, & ne se peuvent enseigner. C’est le rameau d’or de Virgile, que nul ne peut trouver ni cueïllir, s’il n’est conduit par le Destin. Ces neuf parties contiennent plusieurs choses dignes d’estre écrites par de bonnes & sçavantes mains.

Quotation

Nu soo staet inde twede tijt te letten op de middelen diemen moet aenwenden, om eenen heerlijcken ende grooten naem te bekomen: {2. Tijt om een grooten naem te bekomen.} Door de Eere (seght Iunius) wert de Schilder-Konst als door ’t rechte Lock-aes aengeset. Soo is oock de hope van een onsterffelijcken naem te bekomen, het eenigh oogh-merck der oude Vermaerde Konstenaers geweest; wetende dat indien sy dien konden bereycken, het haer aen geen winste ontbreecken soude. Men kan geen wegh, die daer op uytloopt nader practiseeren, dan te arbeyden om sich Universeel in de Konst te maecken, en gelijckmen seyt over al t’huys te zijn; {Datmen moet soeken algemeen in de Konst te zijn.} invoegen men alle ende een yegelijck kome te voldoen. Hoe menighmael sietmen door gebreck van dese algemeenheyt dat fraye Meesters hare Tafereelen bederven met yets daer by te maecken, op welcke sy haer niet en verstaen; als by Exempel een Beeldt-Schilder dat hy Lantschappen by sijn Historyen maeckt die niet en Deugen, of Gebouwen en anders tegen de order-maten ende perspectijf regeles daer by ordineert, ende dierghelijcke, als de verstandige genogh sal vatten: In alle welcke misslagen een Schilder niet en sal vervallen, by aldien hy sich op de alghemeene wetenschappen verstaet.
Men soude hier tegen konnen inbrengen, datter Remedien zijn om in desen geholpen te werden, {Tegenwerpingh van sommige.} ende datmen, gelijck het veel geschiet, sijne stucken door andere kan laten op maecken, als by voorbeelt, dat een Beelde-Schilder sijne verschieten van een Landtschap-Schilder laet maecken, of de Gebouwen van een die in de Architecture ende perspectijf verstaet, ende soo voort: Waerom een Landtschap-Schilder sijn stucken door een Beeldenaer kan laten stoffeeren, gelijckmen dat soo noemt: Invoegen datter dickwils twee, dry, à vier Meesters aen een Tafereel geschildert hebben. Hier omtrent heeft de Ervarentheyt geleert, dat de Beelden in soodanige stucken dickwils worden ingelapt even offer uyt de Lucht ingevallen waren, of immers daer in niet en hoorden. {Haer misslagh ontdeckt.} Want menighmael en wert van de Stoffeerders het voornemen vanden Meester noch de verkiesinghe van het Dagh-licht, noch de behoorlijcke wijckinge der gronden, de Perspectijf, Ja den ganschen aert van ’t Landschap niet verstaen; veel min dan datse het in het toe-passen harer Beelden in acht souden nemen: invoegen dat sy gantsch onge-aerde Beelden van eenen schoonen dag in een sommer Landtschap komen te maecken, en diergelijcke misslagen meer, die tegen de waerheyt der nature, en regelen van de Konst strijden. ‘k Hebbbe veelmael geobserveert, dat de Beeleen [sic, ndr.] ende Beesten, die vanden Lantschap-Schilder selfs daer in gemaeckt waren, die (hoe slecht sy oock mogten geteykent wesen) nochtans beter uyt eenen aert na het Landtschap geplaetst, en Geschildert waren, dan andere die al van een goet Meester daer waren by-geflanst. {Door ervarentheyt van veel voorvallen wederleyt.}

Quotation

’T en is oock niet geraden, seght Franciscus Iunius, dat wy ons selven tot eenen Meester alleen overgeven, om die in alle dingen te volgen: Apelles was ongetwijffelt den aldervermaersten, nochtans hebben hem wel eenige in ’t een of ’t ander deel te boven gegaen: Hy wiert wel van d’Oude Meesters gepresen, maer niet dat hy alleen behoorde na-gevolght te worden. {Hoemen van verscheyde Meesters het beste moet kiesen ende t’samen voegen.} ’t Soude wel Goet zijn als Apelles te werden, maer wat kan ’t schaden datmen tot de bevalligheyt van Apelles toevoeght de Geluck-stoutigheyt van Zeuxis, d’onvermoeyde neerstigheydt van Protogenes, de kloecke diepzinnigheydt van Nicophanes; ende andere hare deughden meer aen te namen. Soo seggen wy nu oock, wat kan het hinderen soo wy Raphel Vrbijn als een lichtende Fackel in fraye ordineeringhe, zedige besigheyt der Beelden, ende grootse gedachten willen navolgen, dat wy daer by soecken te krijgen de wisse Teyckeningh en vaste omtrecken van Carats, Testa ende andere; de bevalligheydt, cierlijcke playsantie, ende rijcke Majesteyt van Pietro de Cortone, de verstandige waernemingh der vlacke schaduwen en dagen, Crokeringh ende natuerlijcke Coloreeringh van Poussijn, Barotius, Symon Vouet, ende watmen meer na sijn humeur en gave oordeelt, in andere Meesters, navolgenswaerdigh te zijn.

Quotation

Je crois que le pouvoir de la Peinture est plus grand sur les hommes que celui de la Poësie, & j'appuie mon sentiment sur deux raisons. La premiere est que la Peinture agit sur nous par le moïen du sens de la vûë. La seconde est que la Peinture n'emploïe pas des signes artificiels ainsi que le fait la Poësie, mais bien des signes naturels. C'est avec des signes naturels que la peinture fait ses imitations.
La Peinture se sert de l'œil pour nous émouvoir. [...] La vûë a plus d'empire sur l'ame que les autres sens. La vûë  est celui des sens en qui l'ame, par un instinct que l'expérience fortifie, a le plus de confiance […]
En second lieu, les signes que la Peinture emploïe pour nous parler, ne sont pas des signes arbitraires & instituez, tels que sont les mots dont la Poësie se sert. La Peinture emploïe des signes naturels dont l'énergie ne dépend pas de l'éducation. Ils tirent leur force du rapport que la nature elle-même a pris soin de mettre entre les objets extérieurs & nos organes, afin de procurer notre conservation. Je parle peut-être mal, quand je dis que la Peinture emploïe des signes. C'est la
nature elle-même que la Peinture met sous nos yeux. Si notre esprit n'y est pas trompé, nos sens du moins y sont abusez. La figure des objets, leur couleur, les reflais de lumière, les ombres, enfin tout ce que l'œil peut apercevoir, se trouve dans un tableau, comme nous le voïons dans la nature. Elle se présente dans un tableau sous la même forme où nous la voïons réellement. Il semble même que l'œil ébloüi par l'ouvrage d'un Grand Peintre, croïe quelquefois apercevoir du mouvement dans ses figures. 
Les vers les plus touchans ne sçauroient nous émouvoir que par degrez & en faisant jouer plusieurs ressorts de notre machine les uns après les autres. Les mots doivent d'abord  réveiller les idées dont ils ne sont que des signes arbitraires. Il faut ensuite que ces idées s'arrangent dans l'imagination, & qu'elles y forment ces tableaux qui nous touchent, & ces peintures qui nous intéressent. Toutes ces opérations, il est vrai, sont bientôt faites ; mais il est un principe incontestable dans la mécanique, c'est que la multiplicité des ressorts affoiblit toujours le mouvement, parce qu'un ressort ne communique jamais à un autre tout le mouvement qu'il a reçu. D'ailleurs il est une de ces opérations, celle qui se fait quand le mot réveille l'idée dont il est le signe, qui ne se fait pas en vertu des loix de la nature. Elle est artificielle en  partie.
Ainsi les objets que les tableaux nous présentent agissant en qualité de signes naturels, ils doivent agir plus promptement. L'impression qu'ils font sur nous, doit être plus prompte & plus soudaine que celle que les vers peuvent faire.[…] Nous voïons alors en un instant ce que les vers nous font seulement imaginer, & cela même en plusieurs instants.
 

Quotation

Tot hier to gesproocken hebbende van den oorspronck, achtbaerheydt, ende nuttigheyt der Schilder-Konst, soo komen wy nu tot de eerste aenleydingh deser Konst, diese soo uyt de aengeboorne natuere als door de Konst Wetten selver verkrijghen moet, ten eynde sy in het betrachten van soodanigen oeffeningh een wel-bereyt naturel ontmoete. Want gelijck het van outsher onder de wijsen is aenghemerckt, dat die dingen doorgaens wel gelucken, tot welck ons de nature selfs aenleydt, ende dat in tegendeel die dingen gemeenlijck qualijck sloegen van welckmen een natuerlijcken afkeer heeft; Soo machmen oock met recht seggen, dat het onmogelijck is tot de Schilder-Konst te komen ten sy saecke datmen door een welgesteltheyt der natuer daer toe gebooren is. {Een welgestelde natuere tot het leeren van een Konst het grootste voordeel.} […] Verstaende soodanigen natuere, die na het voor-schrift der Konst-regulen luystert, ten eynde de Konst sigh na de aendryvingen onser natuere behoorlijcke schicke: Want dan konnen de Konsten (seght F. Iunius) eerst volkomen worden uytgevraght, wanneerse met alle hare regulen ende bequame natuere ontmoeten.

Quotation

’T en is oock niet geraden, seght Franciscus Iunius, dat wy ons selven tot eenen Meester alleen overgeven, om die in alle dingen te volgen: Apelles was ongetwijffelt den aldervermaersten, nochtans hebben hem wel eenige in ’t een of ’t ander deel te boven gegaen: Hy wiert wel van d’Oude Meesters gepresen, maer niet dat hy alleen behoorde na-gevolght te worden. {Hoemen van verscheyde Meesters het beste moet kiesen ende t’samen voegen.} ’t Soude wel Goet zijn als Apelles te werden, maer wat kan ’t schaden datmen tot de bevalligheyt van Apelles toevoeght de Geluck-stoutigheyt van Zeuxis, d’onvermoeyde neerstigheydt van Protogenes, de kloecke diepzinnigheydt van Nicophanes; ende andere hare deughden meer aen te namen. Soo seggen wy nu oock, wat kan het hinderen soo wy Raphel Vrbijn als een lichtende Fackel in fraye ordineeringhe, zedige besigheyt der Beelden, ende grootse gedachten willen navolgen, dat wy daer by soecken te krijgen de wisse Teyckeningh en vaste omtrecken van Carats, Testa ende andere; de bevalligheydt, cierlijcke playsantie, ende rijcke Majesteyt van Pietro de Cortone, de verstandige waernemingh der vlacke schaduwen en dagen, Crokeringh ende natuerlijcke Coloreeringh van Poussijn, Barotius, Symon Vouet, ende watmen meer na sijn humeur en gave oordeelt, in andere Meesters, navolgenswaerdigh te zijn.

Quotation

Die gene daer-en-tegen, die andere navolgen ende blijven navolgen, zijn even als die, welcke langs de grondt blijven kruypen, ende uyt vreese van te vallen niet op haer eyghen beenen derven staen, veel min haer selven aenporren om het gene daer andere nalatigh in zijn geweest, te verbeteren, ofte yets toe te voegen. Vande sulcke seght Davincy datse geen Echte Soonen, maer alleen Neven van de Konst en mogen genoemt werden. {Wat Davincy seyde vande gene die nalatigh in de verbeteringh van haer doen waren.} Waerom oock Iunius seght dat sulcke navolgingh een slaefse Imitatie is, den aenkomelingen meer schadelijck dan profijtelijck;

Quotation

Die gene daer-en-tegen, die andere navolgen ende blijven navolgen, zijn even als die, welcke langs de grondt blijven kruypen, ende uyt vreese van te vallen niet op haer eyghen beenen derven staen, veel min haer selven aenporren om het gene daer andere nalatigh in zijn geweest, te verbeteren, ofte yets toe te voegen. Vande sulcke seght Davincy datse geen Echte Soonen, maer alleen Neven van de Konst en mogen genoemt werden. {Wat Davincy seyde vande gene die nalatigh in de verbeteringh van haer doen waren.} Waerom oock Iunius seght dat sulcke navolgingh een slaefse Imitatie is, den aenkomelingen meer schadelijck dan profijtelijck;

Quotation

‘t Is dan een Gift der natuere, die als een Zaet der Konste, de eerste beginselen instort, en den Constenaers bequaem maackt: Waarom vele onder de Oude wijsen twijfelden, of de Konst grooter baet vande natuere, dan vande leeringh hadt. Maer gemerckt datse geen van beyden misschen en kan, soo is light te gelooven dat de natuere veele vermagh, ende datse haere levende kracht daer in duydelijck kan doen uytblincken, selfs tot de neygingh van dees of gene bysondere verkiesinge van study; gelijck dat by Franciscus Iunius, in het vierde Capittel van sijn eerste Boeck, seer geleerdelijck getoont wert.

Quotation

Je crois que le pouvoir de la Peinture est plus grand sur les hommes que celui de la Poësie, & j'appuie mon sentiment sur deux raisons. La premiere est que la Peinture agit sur nous par le moïen du sens de la vûë. La seconde est que la Peinture n'emploïe pas des signes artificiels ainsi que le fait la Poësie, mais bien des signes naturels. C'est avec des signes naturels que la peinture fait ses imitations.
La Peinture se sert de l'œil pour nous émouvoir. [...] La vûë a plus d'empire sur l'ame que les autres sens. La vûë  est celui des sens en qui l'ame, par un instinct que l'expérience fortifie, a le plus de confiance […]
En second lieu, les signes que la Peinture emploïe pour nous parler, ne sont pas des signes arbitraires & instituez, tels que sont les mots dont la Poësie se sert. La Peinture emploïe des signes naturels dont l'énergie ne dépend pas de l'éducation. Ils tirent leur force du rapport que la nature elle-même a pris soin de mettre entre les objets extérieurs & nos organes, afin de procurer notre conservation. Je parle peut-être mal, quand je dis que la Peinture emploïe des signes. C'est la
nature elle-même que la Peinture met sous nos yeux. Si notre esprit n'y est pas trompé, nos sens du moins y sont abusez. La figure des objets, leur couleur, les reflais de lumière, les ombres, enfin tout ce que l'œil peut apercevoir, se trouve dans un tableau, comme nous le voïons dans la nature. Elle se présente dans un tableau sous la même forme où nous la voïons réellement. Il semble même que l'œil ébloüi par l'ouvrage d'un Grand Peintre, croïe quelquefois apercevoir du mouvement dans ses figures. 
Les vers les plus touchans ne sçauroient nous émouvoir que par degrez & en faisant jouer plusieurs ressorts de notre machine les uns après les autres. Les mots doivent d'abord  réveiller les idées dont ils ne sont que des signes arbitraires. Il faut ensuite que ces idées s'arrangent dans l'imagination, & qu'elles y forment ces tableaux qui nous touchent, & ces peintures qui nous intéressent. Toutes ces opérations, il est vrai, sont bientôt faites ; mais il est un principe incontestable dans la mécanique, c'est que la multiplicité des ressorts affoiblit toujours le mouvement, parce qu'un ressort ne communique jamais à un autre tout le mouvement qu'il a reçu. D'ailleurs il est une de ces opérations, celle qui se fait quand le mot réveille l'idée dont il est le signe, qui ne se fait pas en vertu des loix de la nature. Elle est artificielle en  partie.
Ainsi les objets que les tableaux nous présentent agissant en qualité de signes naturels, ils doivent agir plus promptement. L'impression qu'ils font sur nous, doit être plus prompte & plus soudaine que celle que les vers peuvent faire.[…] Nous voïons alors en un instant ce que les vers nous font seulement imaginer, & cela même en plusieurs instants.
 

Quotation

’T en is oock niet geraden, seght Franciscus Iunius, dat wy ons selven tot eenen Meester alleen overgeven, om die in alle dingen te volgen: Apelles was ongetwijffelt den aldervermaersten, nochtans hebben hem wel eenige in ’t een of ’t ander deel te boven gegaen: Hy wiert wel van d’Oude Meesters gepresen, maer niet dat hy alleen behoorde na-gevolght te worden. {Hoemen van verscheyde Meesters het beste moet kiesen ende t’samen voegen.} ’t Soude wel Goet zijn als Apelles te werden, maer wat kan ’t schaden datmen tot de bevalligheyt van Apelles toevoeght de Geluck-stoutigheyt van Zeuxis, d’onvermoeyde neerstigheydt van Protogenes, de kloecke diepzinnigheydt van Nicophanes; ende andere hare deughden meer aen te namen. Soo seggen wy nu oock, wat kan het hinderen soo wy Raphel Vrbijn als een lichtende Fackel in fraye ordineeringhe, zedige besigheyt der Beelden, ende grootse gedachten willen navolgen, dat wy daer by soecken te krijgen de wisse Teyckeningh en vaste omtrecken van Carats, Testa ende andere; de bevalligheydt, cierlijcke playsantie, ende rijcke Majesteyt van Pietro de Cortone, de verstandige waernemingh der vlacke schaduwen en dagen, Crokeringh ende natuerlijcke Coloreeringh van Poussijn, Barotius, Symon Vouet, ende watmen meer na sijn humeur en gave oordeelt, in andere Meesters, navolgenswaerdigh te zijn.

Quotation

Heel anders beschrijft ons Iunius een waren Costenaer [sic, ndr.], soo wanneer hy in dese woorden hem volkomen aldus afschetst. {Beschrijvingh van een waer Konst-oeffenaer.} Een Constenaer moet een omsichtig, mercksaem, daetveerdigh en kloeck vernuftigh Mensche zijn, welcke door de kennisse van verscheyde Wetenschappen een groot begrijp van alles is ingestort; want het en is niet wel mogelick dat yemant een aenmerck waerdige inventy souden konnen tevoorschijn brengen, ten sy saecke dat hem de voornaemste gronden der rechtsinnige geleertheyt van Kints beenen af zijn ingeprent:

Quotation

Even alsser niets en is dat te gelijck sijn begin en sijn volmaecktheyt t’effens en bekomt, soo zijn oock de Konsten (seyt Arnobius) niet te samen met ons gemoet uyt den Hemel gevallen, maer sy zijn hier op Aerden uyt-gevonden, {De Konsten zijn in haer eerste vinding onvolmaeckt.} en indien voort-ganck des tijts by weynigh en weynigh op-gemaeckt: Even so rauw en onvolmaeckt is oock de Schilder-Konst in haer eerste beginselen geweest; Ja soodanigh, dat de outste Schilders (volgens ’t geene Franciscus Junius uyt Aelianus aenwijst) {Naecktheyt der Schilder-Konst in de beginne.} genootsaeckt waren, by elcke af-beeldinge, de benaminghe met Letteren daerby te schrijven, op datmen mogte bekennen welck een Os, Egel, Paert, of Boom was.

Quotation

Nu soo staet inde twede tijt te letten op de middelen diemen moet aenwenden, om eenen heerlijcken ende grooten naem te bekomen: {2. Tijt om een grooten naem te bekomen.} Door de Eere (seght Iunius) wert de Schilder-Konst als door ’t rechte Lock-aes aengeset. Soo is oock de hope van een onsterffelijcken naem te bekomen, het eenigh oogh-merck der oude Vermaerde Konstenaers geweest; wetende dat indien sy dien konden bereycken, het haer aen geen winste ontbreecken soude. Men kan geen wegh, die daer op uytloopt nader practiseeren, dan te arbeyden om sich Universeel in de Konst te maecken, en gelijckmen seyt over al t’huys te zijn; {Datmen moet soeken algemeen in de Konst te zijn.} invoegen men alle ende een yegelijck kome te voldoen. Hoe menighmael sietmen door gebreck van dese algemeenheyt dat fraye Meesters hare Tafereelen bederven met yets daer by te maecken, op welcke sy haer niet en verstaen; als by Exempel een Beeldt-Schilder dat hy Lantschappen by sijn Historyen maeckt die niet en Deugen, of Gebouwen en anders tegen de order-maten ende perspectijf regeles daer by ordineert, ende dierghelijcke, als de verstandige genogh sal vatten: In alle welcke misslagen een Schilder niet en sal vervallen, by aldien hy sich op de alghemeene wetenschappen verstaet.
Men soude hier tegen konnen inbrengen, datter Remedien zijn om in desen geholpen te werden, {Tegenwerpingh van sommige.} ende datmen, gelijck het veel geschiet, sijne stucken door andere kan laten op maecken, als by voorbeelt, dat een Beelde-Schilder sijne verschieten van een Landtschap-Schilder laet maecken, of de Gebouwen van een die in de Architecture ende perspectijf verstaet, ende soo voort: Waerom een Landtschap-Schilder sijn stucken door een Beeldenaer kan laten stoffeeren, gelijckmen dat soo noemt: Invoegen datter dickwils twee, dry, à vier Meesters aen een Tafereel geschildert hebben. Hier omtrent heeft de Ervarentheyt geleert, dat de Beelden in soodanige stucken dickwils worden ingelapt even offer uyt de Lucht ingevallen waren, of immers daer in niet en hoorden. {Haer misslagh ontdeckt.} Want menighmael en wert van de Stoffeerders het voornemen vanden Meester noch de verkiesinghe van het Dagh-licht, noch de behoorlijcke wijckinge der gronden, de Perspectijf, Ja den ganschen aert van ’t Landschap niet verstaen; veel min dan datse het in het toe-passen harer Beelden in acht souden nemen: invoegen dat sy gantsch onge-aerde Beelden van eenen schoonen dag in een sommer Landtschap komen te maecken, en diergelijcke misslagen meer, die tegen de waerheyt der nature, en regelen van de Konst strijden. ‘k Hebbbe veelmael geobserveert, dat de Beeleen [sic, ndr.] ende Beesten, die vanden Lantschap-Schilder selfs daer in gemaeckt waren, die (hoe slecht sy oock mogten geteykent wesen) nochtans beter uyt eenen aert na het Landtschap geplaetst, en Geschildert waren, dan andere die al van een goet Meester daer waren by-geflanst. {Door ervarentheyt van veel voorvallen wederleyt.}

Quotation

Heel anders beschrijft ons Iunius een waren Costenaer [sic, ndr.], soo wanneer hy in dese woorden hem volkomen aldus afschetst. {Beschrijvingh van een waer Konst-oeffenaer.} Een Constenaer moet een omsichtig, mercksaem, daetveerdigh en kloeck vernuftigh Mensche zijn, welcke door de kennisse van verscheyde Wetenschappen een groot begrijp van alles is ingestort; want het en is niet wel mogelick dat yemant een aenmerck waerdige inventy souden konnen tevoorschijn brengen, ten sy saecke dat hem de voornaemste gronden der rechtsinnige geleertheyt van Kints beenen af zijn ingeprent:

Quotation

’T en is oock niet geraden, seght Franciscus Iunius, dat wy ons selven tot eenen Meester alleen overgeven, om die in alle dingen te volgen: Apelles was ongetwijffelt den aldervermaersten, nochtans hebben hem wel eenige in ’t een of ’t ander deel te boven gegaen: Hy wiert wel van d’Oude Meesters gepresen, maer niet dat hy alleen behoorde na-gevolght te worden. {Hoemen van verscheyde Meesters het beste moet kiesen ende t’samen voegen.} ’t Soude wel Goet zijn als Apelles te werden, maer wat kan ’t schaden datmen tot de bevalligheyt van Apelles toevoeght de Geluck-stoutigheyt van Zeuxis, d’onvermoeyde neerstigheydt van Protogenes, de kloecke diepzinnigheydt van Nicophanes; ende andere hare deughden meer aen te namen. Soo seggen wy nu oock, wat kan het hinderen soo wy Raphel Vrbijn als een lichtende Fackel in fraye ordineeringhe, zedige besigheyt der Beelden, ende grootse gedachten willen navolgen, dat wy daer by soecken te krijgen de wisse Teyckeningh en vaste omtrecken van Carats, Testa ende andere; de bevalligheydt, cierlijcke playsantie, ende rijcke Majesteyt van Pietro de Cortone, de verstandige waernemingh der vlacke schaduwen en dagen, Crokeringh ende natuerlijcke Coloreeringh van Poussijn, Barotius, Symon Vouet, ende watmen meer na sijn humeur en gave oordeelt, in andere Meesters, navolgenswaerdigh te zijn.

Quotation

CHOSES
Qui ne s’apprennent point, & qui sont parties essentielles à la Peinture.
PREMIEREMENT pour ce qui est de la matiere, elle doit estre noble, qui n’ait receü aucune qualité de l’ouvrier. Et pour donner lieu au Peintre de montrer son esprit & son industrie, il faut la prendre capable de recevoir la plus excellente forme. Il faut commencer par la disposition, puis par l’ornement, le décore, la beauté, la grace, la vivacité, le costume, la vraysemblance, & le jugement par tout. Ces dernieres parties sont du Peintre, & ne se peuvent enseigner. C’est le rameau d’or de Virgile, que nul ne peut trouver ni cueïllir, s’il n’est conduit par le Destin. Ces neuf parties contiennent plusieurs choses dignes d’estre écrites par de bonnes & sçavantes mains.

Quotation

CHOSES
Qui ne s’apprennent point, & qui sont parties essentielles à la Peinture.
PREMIEREMENT pour ce qui est de la matiere, elle doit estre noble, qui n’ait receü aucune qualité de l’ouvrier. Et pour donner lieu au Peintre de montrer son esprit & son industrie, il faut la prendre capable de recevoir la plus excellente forme. Il faut commencer par la disposition, puis par l’ornement, le décore, la beauté, la grace, la vivacité, le costume, la vraysemblance, & le jugement par tout. Ces dernieres parties sont du Peintre, & ne se peuvent enseigner. C’est le rameau d’or de Virgile, que nul ne peut trouver ni cueïllir, s’il n’est conduit par le Destin. Ces neuf parties contiennent plusieurs choses dignes d’estre écrites par de bonnes & sçavantes mains.

Quotation

Ces fameux Anciens qui portèrent la Peinture au plus haut poinct de sa perfection, et qui la rendirent si admirable, observoient exactement dans leurs Ouvrages cinq parties, qui sont proprement ses principes fondamentaux, parce que sans eux elle n’est rien qu’un Art chimérique, et une simple barbouillerie de couleurs.
[…] Les Anciens, dit-il [Franc. Junius], observoient dans leurs Tableaux ces cinq Parties : l’Invention, ou l’Histoire ; la Proportion, ou la Symetrie ; la Couleur, laquelle comprend aussi la juste dispensation des lumières et des ombres ; les Mouvemens, où sont exprimées les Actions et les Passions ; et enfin la Collocation, ou Position reguliere des Figures en tout l’Ouvrage.

Quotation

Je crois que le pouvoir de la Peinture est plus grand sur les hommes que celui de la Poësie, & j'appuie mon sentiment sur deux raisons. La premiere est que la Peinture agit sur nous par le moïen du sens de la vûë. La seconde est que la Peinture n'emploïe pas des signes artificiels ainsi que le fait la Poësie, mais bien des signes naturels. C'est avec des signes naturels que la peinture fait ses imitations.
La Peinture se sert de l'œil pour nous émouvoir. [...] La vûë a plus d'empire sur l'ame que les autres sens. La vûë  est celui des sens en qui l'ame, par un instinct que l'expérience fortifie, a le plus de confiance […]
En second lieu, les signes que la Peinture emploïe pour nous parler, ne sont pas des signes arbitraires & instituez, tels que sont les mots dont la Poësie se sert. La Peinture emploïe des signes naturels dont l'énergie ne dépend pas de l'éducation. Ils tirent leur force du rapport que la nature elle-même a pris soin de mettre entre les objets extérieurs & nos organes, afin de procurer notre conservation. Je parle peut-être mal, quand je dis que la Peinture emploïe des signes. C'est la
nature elle-même que la Peinture met sous nos yeux. Si notre esprit n'y est pas trompé, nos sens du moins y sont abusez. La figure des objets, leur couleur, les reflais de lumière, les ombres, enfin tout ce que l'œil peut apercevoir, se trouve dans un tableau, comme nous le voïons dans la nature. Elle se présente dans un tableau sous la même forme où nous la voïons réellement. Il semble même que l'œil ébloüi par l'ouvrage d'un Grand Peintre, croïe quelquefois apercevoir du mouvement dans ses figures. 
Les vers les plus touchans ne sçauroient nous émouvoir que par degrez & en faisant jouer plusieurs ressorts de notre machine les uns après les autres. Les mots doivent d'abord  réveiller les idées dont ils ne sont que des signes arbitraires. Il faut ensuite que ces idées s'arrangent dans l'imagination, & qu'elles y forment ces tableaux qui nous touchent, & ces peintures qui nous intéressent. Toutes ces opérations, il est vrai, sont bientôt faites ; mais il est un principe incontestable dans la mécanique, c'est que la multiplicité des ressorts affoiblit toujours le mouvement, parce qu'un ressort ne communique jamais à un autre tout le mouvement qu'il a reçu. D'ailleurs il est une de ces opérations, celle qui se fait quand le mot réveille l'idée dont il est le signe, qui ne se fait pas en vertu des loix de la nature. Elle est artificielle en  partie.
Ainsi les objets que les tableaux nous présentent agissant en qualité de signes naturels, ils doivent agir plus promptement. L'impression qu'ils font sur nous, doit être plus prompte & plus soudaine que celle que les vers peuvent faire.[…] Nous voïons alors en un instant ce que les vers nous font seulement imaginer, & cela même en plusieurs instants.
 

Quotation

Les livres qui sont propres aux Peintres, sont la Bible, l’Histoire des Juifs, de Joseph, l’Histoire Romaine, le Tite Live, Homere, l’Histoire Ecclesiastique de Godeau, Baronius, les Metamorphoses d’Ovide de Durier, les tableaux de Philostrate, Plutarque des hommes illustres, Pausanias, la religion des Romains, la Colomne [sic] Trajane, les livres de medailles, les bas Reliefs de Perier, Horace, certains Romans capables d’entretenir le genie, & de fortifier par les belles idées, qu’ils donnent des choses.
Le Peintre peut encore se servir, quand il en aura besoin de la Mitologie des Dieux, les images des Dieux, l’Inconologie [sic], les Fables d’Hyginus, la perspective pratique, Leonard de Vinci Paul Lomasse, Jean Baptiste Armeniny, Franciscus Junius, le Sieur de Cambray, Monsieur Felibien sur le tableau d’Alexandre de la main de Monsieur le Brun.
Voila a peu prés la bibliotheque d’un Peintre qu’il doit lire souvent, à moins qu’il ne veuille se contenter de posseder la peinture, comme le plus sale de tous les Métiers, & non comme le plus noble de tous les Arts.

Quotation

Je crois que le pouvoir de la Peinture est plus grand sur les hommes que celui de la Poësie, & j'appuie mon sentiment sur deux raisons. La premiere est que la Peinture agit sur nous par le moïen du sens de la vûë. La seconde est que la Peinture n'emploïe pas des signes artificiels ainsi que le fait la Poësie, mais bien des signes naturels. C'est avec des signes naturels que la peinture fait ses imitations.
La Peinture se sert de l'œil pour nous émouvoir. [...] La vûë a plus d'empire sur l'ame que les autres sens. La vûë  est celui des sens en qui l'ame, par un instinct que l'expérience fortifie, a le plus de confiance […]
En second lieu, les signes que la Peinture emploïe pour nous parler, ne sont pas des signes arbitraires & instituez, tels que sont les mots dont la Poësie se sert. La Peinture emploïe des signes naturels dont l'énergie ne dépend pas de l'éducation. Ils tirent leur force du rapport que la nature elle-même a pris soin de mettre entre les objets extérieurs & nos organes, afin de procurer notre conservation. Je parle peut-être mal, quand je dis que la Peinture emploïe des signes. C'est la
nature elle-même que la Peinture met sous nos yeux. Si notre esprit n'y est pas trompé, nos sens du moins y sont abusez. La figure des objets, leur couleur, les reflais de lumière, les ombres, enfin tout ce que l'œil peut apercevoir, se trouve dans un tableau, comme nous le voïons dans la nature. Elle se présente dans un tableau sous la même forme où nous la voïons réellement. Il semble même que l'œil ébloüi par l'ouvrage d'un Grand Peintre, croïe quelquefois apercevoir du mouvement dans ses figures. 
Les vers les plus touchans ne sçauroient nous émouvoir que par degrez & en faisant jouer plusieurs ressorts de notre machine les uns après les autres. Les mots doivent d'abord  réveiller les idées dont ils ne sont que des signes arbitraires. Il faut ensuite que ces idées s'arrangent dans l'imagination, & qu'elles y forment ces tableaux qui nous touchent, & ces peintures qui nous intéressent. Toutes ces opérations, il est vrai, sont bientôt faites ; mais il est un principe incontestable dans la mécanique, c'est que la multiplicité des ressorts affoiblit toujours le mouvement, parce qu'un ressort ne communique jamais à un autre tout le mouvement qu'il a reçu. D'ailleurs il est une de ces opérations, celle qui se fait quand le mot réveille l'idée dont il est le signe, qui ne se fait pas en vertu des loix de la nature. Elle est artificielle en  partie.
Ainsi les objets que les tableaux nous présentent agissant en qualité de signes naturels, ils doivent agir plus promptement. L'impression qu'ils font sur nous, doit être plus prompte & plus soudaine que celle que les vers peuvent faire.[…] Nous voïons alors en un instant ce que les vers nous font seulement imaginer, & cela même en plusieurs instants.
 

Quotation

Apelles himself was so ingenuous to own so great a Proficiency therein, as might seem to add Confirmation, while in the Disposition, or Ordinance, he modestly yielded to Amphion ; in the Measures, or Proportions, he subscribed to Aschepiodorus ; and of Protogenes was wont to say, in all Points he was equal to him, if not above him ; but after all, there was yet one Thing wanting in them all, which was instar omnium, or, however, the Beauty and Life of all, which he only ascribed, and was proud in being the sole Master of himself, viz. his Venus by the Greeks, named ΧΑΡΙΣ a certain peculiar Grace, sometimes called the Air of the Picture, resulting from a due Observation and Concurrence of all the essential Points and Rules requisite in a compleat Picture, accompany’d with an unconstrained and unaffected Facility and Freedom of the Pencil, which together produced such a ravishing Harmony, that made their Works seem to be performed by some divine and unspeakable Way of ART ; and which (as Fr. Junius expresseth it) is not a Perfection of ART, proceeding meerly from ART, but rather a Perfection proceeding from a consummate ART.
HENCE it was that
Apelles admiring the wonderful Pains and Curiosity in each Point in a Picture of Protogenes’s Painting, yet took Occasion from thence to reprehend him for it as a Fault quod nescivit manum tollere de tabula, implying, that a heavy and painful Diligence and Affectation, are destructive of that Comeliness, Beauty and admired Grace, which only a prompt and prosperous Facility proceeding from a found Judgment of ART, can offord unto us.

Quotation

Nu soo staet inde twede tijt te letten op de middelen diemen moet aenwenden, om eenen heerlijcken ende grooten naem te bekomen: {2. Tijt om een grooten naem te bekomen.} Door de Eere (seght Iunius) wert de Schilder-Konst als door ’t rechte Lock-aes aengeset. Soo is oock de hope van een onsterffelijcken naem te bekomen, het eenigh oogh-merck der oude Vermaerde Konstenaers geweest; wetende dat indien sy dien konden bereycken, het haer aen geen winste ontbreecken soude. Men kan geen wegh, die daer op uytloopt nader practiseeren, dan te arbeyden om sich Universeel in de Konst te maecken, en gelijckmen seyt over al t’huys te zijn; {Datmen moet soeken algemeen in de Konst te zijn.} invoegen men alle ende een yegelijck kome te voldoen. Hoe menighmael sietmen door gebreck van dese algemeenheyt dat fraye Meesters hare Tafereelen bederven met yets daer by te maecken, op welcke sy haer niet en verstaen; als by Exempel een Beeldt-Schilder dat hy Lantschappen by sijn Historyen maeckt die niet en Deugen, of Gebouwen en anders tegen de order-maten ende perspectijf regeles daer by ordineert, ende dierghelijcke, als de verstandige genogh sal vatten: In alle welcke misslagen een Schilder niet en sal vervallen, by aldien hy sich op de alghemeene wetenschappen verstaet.
Men soude hier tegen konnen inbrengen, datter Remedien zijn om in desen geholpen te werden, {Tegenwerpingh van sommige.} ende datmen, gelijck het veel geschiet, sijne stucken door andere kan laten op maecken, als by voorbeelt, dat een Beelde-Schilder sijne verschieten van een Landtschap-Schilder laet maecken, of de Gebouwen van een die in de Architecture ende perspectijf verstaet, ende soo voort: Waerom een Landtschap-Schilder sijn stucken door een Beeldenaer kan laten stoffeeren, gelijckmen dat soo noemt: Invoegen datter dickwils twee, dry, à vier Meesters aen een Tafereel geschildert hebben. Hier omtrent heeft de Ervarentheyt geleert, dat de Beelden in soodanige stucken dickwils worden ingelapt even offer uyt de Lucht ingevallen waren, of immers daer in niet en hoorden. {Haer misslagh ontdeckt.} Want menighmael en wert van de Stoffeerders het voornemen vanden Meester noch de verkiesinghe van het Dagh-licht, noch de behoorlijcke wijckinge der gronden, de Perspectijf, Ja den ganschen aert van ’t Landschap niet verstaen; veel min dan datse het in het toe-passen harer Beelden in acht souden nemen: invoegen dat sy gantsch onge-aerde Beelden van eenen schoonen dag in een sommer Landtschap komen te maecken, en diergelijcke misslagen meer, die tegen de waerheyt der nature, en regelen van de Konst strijden. ‘k Hebbbe veelmael geobserveert, dat de Beeleen [sic, ndr.] ende Beesten, die vanden Lantschap-Schilder selfs daer in gemaeckt waren, die (hoe slecht sy oock mogten geteykent wesen) nochtans beter uyt eenen aert na het Landtschap geplaetst, en Geschildert waren, dan andere die al van een goet Meester daer waren by-geflanst. {Door ervarentheyt van veel voorvallen wederleyt.}

Quotation

’T en is oock niet geraden, seght Franciscus Iunius, dat wy ons selven tot eenen Meester alleen overgeven, om die in alle dingen te volgen: Apelles was ongetwijffelt den aldervermaersten, nochtans hebben hem wel eenige in ’t een of ’t ander deel te boven gegaen: Hy wiert wel van d’Oude Meesters gepresen, maer niet dat hy alleen behoorde na-gevolght te worden. {Hoemen van verscheyde Meesters het beste moet kiesen ende t’samen voegen.} ’t Soude wel Goet zijn als Apelles te werden, maer wat kan ’t schaden datmen tot de bevalligheyt van Apelles toevoeght de Geluck-stoutigheyt van Zeuxis, d’onvermoeyde neerstigheydt van Protogenes, de kloecke diepzinnigheydt van Nicophanes; ende andere hare deughden meer aen te namen. Soo seggen wy nu oock, wat kan het hinderen soo wy Raphel Vrbijn als een lichtende Fackel in fraye ordineeringhe, zedige besigheyt der Beelden, ende grootse gedachten willen navolgen, dat wy daer by soecken te krijgen de wisse Teyckeningh en vaste omtrecken van Carats, Testa ende andere; de bevalligheydt, cierlijcke playsantie, ende rijcke Majesteyt van Pietro de Cortone, de verstandige waernemingh der vlacke schaduwen en dagen, Crokeringh ende natuerlijcke Coloreeringh van Poussijn, Barotius, Symon Vouet, ende watmen meer na sijn humeur en gave oordeelt, in andere Meesters, navolgenswaerdigh te zijn.

Quotation

Je crois que le pouvoir de la Peinture est plus grand sur les hommes que celui de la Poësie, & j'appuie mon sentiment sur deux raisons. La premiere est que la Peinture agit sur nous par le moïen du sens de la vûë. La seconde est que la Peinture n'emploïe pas des signes artificiels ainsi que le fait la Poësie, mais bien des signes naturels. C'est avec des signes naturels que la peinture fait ses imitations.
La Peinture se sert de l'œil pour nous émouvoir. [...] La vûë a plus d'empire sur l'ame que les autres sens. La vûë  est celui des sens en qui l'ame, par un instinct que l'expérience fortifie, a le plus de confiance […]
En second lieu, les signes que la Peinture emploïe pour nous parler, ne sont pas des signes arbitraires & instituez, tels que sont les mots dont la Poësie se sert. La Peinture emploïe des signes naturels dont l'énergie ne dépend pas de l'éducation. Ils tirent leur force du rapport que la nature elle-même a pris soin de mettre entre les objets extérieurs & nos organes, afin de procurer notre conservation. Je parle peut-être mal, quand je dis que la Peinture emploïe des signes. C'est la
nature elle-même que la Peinture met sous nos yeux. Si notre esprit n'y est pas trompé, nos sens du moins y sont abusez. La figure des objets, leur couleur, les reflais de lumière, les ombres, enfin tout ce que l'œil peut apercevoir, se trouve dans un tableau, comme nous le voïons dans la nature. Elle se présente dans un tableau sous la même forme où nous la voïons réellement. Il semble même que l'œil ébloüi par l'ouvrage d'un Grand Peintre, croïe quelquefois apercevoir du mouvement dans ses figures. 
Les vers les plus touchans ne sçauroient nous émouvoir que par degrez & en faisant jouer plusieurs ressorts de notre machine les uns après les autres. Les mots doivent d'abord  réveiller les idées dont ils ne sont que des signes arbitraires. Il faut ensuite que ces idées s'arrangent dans l'imagination, & qu'elles y forment ces tableaux qui nous touchent, & ces peintures qui nous intéressent. Toutes ces opérations, il est vrai, sont bientôt faites ; mais il est un principe incontestable dans la mécanique, c'est que la multiplicité des ressorts affoiblit toujours le mouvement, parce qu'un ressort ne communique jamais à un autre tout le mouvement qu'il a reçu. D'ailleurs il est une de ces opérations, celle qui se fait quand le mot réveille l'idée dont il est le signe, qui ne se fait pas en vertu des loix de la nature. Elle est artificielle en  partie.
Ainsi les objets que les tableaux nous présentent agissant en qualité de signes naturels, ils doivent agir plus promptement. L'impression qu'ils font sur nous, doit être plus prompte & plus soudaine que celle que les vers peuvent faire.[…] Nous voïons alors en un instant ce que les vers nous font seulement imaginer, & cela même en plusieurs instants.
 

Quotation

L’habile peintre jugera mieux que l’amateur de ce qui est bon dans un ouvrage ; rempli des règles de son art qu’il pratique continuellement, il doit mieux les sentir dans un dessein. Si cet amateur (b) cependant, joint à l’amour qu’il a pour la peinture, quelque pratique en cet art, s’il a fait l’étude & les reflexions necessaires pour discerner ce vrai beau, il pourra s’y connoître aussi bien que l’artiste. Toute la difference qu’il y a entr’eux, c’est que le premier connoît le beau & le sçait faire, au lieu que le second ne sçait que le connoître.
(b)
Ut vero imperitiores frequenter admirations quadam artis afficiantur, soli tamen artifices possunt cama cri exploratoquè judicio percensere. Artifices hîc intellige non eos tantum qui ex quotidiano harum artium usu questum faciumt, verum etiam qui ad delicatissimarum artium examen afferunt judicion longâ preparatione subactum. Junius de pictura veterum. Lib. I. cap. 5. p. 34.

Quotation

Gelijck wy dan oock verscheyden Exempelen vinden, dat selfs Coningen dickwils met een gantsche stoet van hunne begunstighste Hovelingen, de Winckels der Constenaeren met hare tegen-woordigheyt vereerden. Men souw hier niet te onrecht mogen by voegen een menigte van Exempelen, die Franciscus Junius in sijn tweede Boeck op ’t Negende Capittel op-haelt, daer hy toont den overgrooten Prys die voor de Wercken van deftige Meesters betaelt wirdt; ’t gene de groot-achtinghe van de Schilder-konst niet duysterlijck te kennen geeft. {De grooten Prys geeft de hooghachtingh der oude, tot de Konst te kennen.}

Quotation

PRINCIPES
Que tout homme capable de raison peut apprendre
Il ne se donne point de visible sans lumiere.
Il ne se donne point de visible sans forme.
Il ne se donne point de visible sans couleur.
Il ne se donne point de visible sans distance.
Il ne se donne point de visible sans instrument.

Quotation

Ces fameux Anciens qui portèrent la Peinture au plus haut poinct de sa perfection, et qui la rendirent si admirable, observoient exactement dans leurs Ouvrages cinq parties, qui sont proprement ses principes fondamentaux, parce que sans eux elle n’est rien qu’un Art chimérique, et une simple barbouillerie de couleurs.
[…] Les Anciens, dit-il [Franc. Junius], observoient dans leurs Tableaux ces cinq Parties : l’Invention, ou l’Histoire ; la Proportion, ou la Symetrie ; la Couleur, laquelle comprend aussi la juste dispensation des lumières et des ombres ; les Mouvemens, où sont exprimées les Actions et les Passions ; et enfin la Collocation, ou Position reguliere des Figures en tout l’Ouvrage.

Quotation

Even alsser niets en is dat te gelijck sijn begin en sijn volmaecktheyt t’effens en bekomt, soo zijn oock de Konsten (seyt Arnobius) niet te samen met ons gemoet uyt den Hemel gevallen, maer sy zijn hier op Aerden uyt-gevonden, {De Konsten zijn in haer eerste vinding onvolmaeckt.} en indien voort-ganck des tijts by weynigh en weynigh op-gemaeckt: Even so rauw en onvolmaeckt is oock de Schilder-Konst in haer eerste beginselen geweest; Ja soodanigh, dat de outste Schilders (volgens ’t geene Franciscus Junius uyt Aelianus aenwijst) {Naecktheyt der Schilder-Konst in de beginne.} genootsaeckt waren, by elcke af-beeldinge, de benaminghe met Letteren daerby te schrijven, op datmen mogte bekennen welck een Os, Egel, Paert, of Boom was.

Quotation

Nu soo staet inde twede tijt te letten op de middelen diemen moet aenwenden, om eenen heerlijcken ende grooten naem te bekomen: {2. Tijt om een grooten naem te bekomen.} Door de Eere (seght Iunius) wert de Schilder-Konst als door ’t rechte Lock-aes aengeset. Soo is oock de hope van een onsterffelijcken naem te bekomen, het eenigh oogh-merck der oude Vermaerde Konstenaers geweest; wetende dat indien sy dien konden bereycken, het haer aen geen winste ontbreecken soude. Men kan geen wegh, die daer op uytloopt nader practiseeren, dan te arbeyden om sich Universeel in de Konst te maecken, en gelijckmen seyt over al t’huys te zijn; {Datmen moet soeken algemeen in de Konst te zijn.} invoegen men alle ende een yegelijck kome te voldoen. Hoe menighmael sietmen door gebreck van dese algemeenheyt dat fraye Meesters hare Tafereelen bederven met yets daer by te maecken, op welcke sy haer niet en verstaen; als by Exempel een Beeldt-Schilder dat hy Lantschappen by sijn Historyen maeckt die niet en Deugen, of Gebouwen en anders tegen de order-maten ende perspectijf regeles daer by ordineert, ende dierghelijcke, als de verstandige genogh sal vatten: In alle welcke misslagen een Schilder niet en sal vervallen, by aldien hy sich op de alghemeene wetenschappen verstaet.
Men soude hier tegen konnen inbrengen, datter Remedien zijn om in desen geholpen te werden, {Tegenwerpingh van sommige.} ende datmen, gelijck het veel geschiet, sijne stucken door andere kan laten op maecken, als by voorbeelt, dat een Beelde-Schilder sijne verschieten van een Landtschap-Schilder laet maecken, of de Gebouwen van een die in de Architecture ende perspectijf verstaet, ende soo voort: Waerom een Landtschap-Schilder sijn stucken door een Beeldenaer kan laten stoffeeren, gelijckmen dat soo noemt: Invoegen datter dickwils twee, dry, à vier Meesters aen een Tafereel geschildert hebben. Hier omtrent heeft de Ervarentheyt geleert, dat de Beelden in soodanige stucken dickwils worden ingelapt even offer uyt de Lucht ingevallen waren, of immers daer in niet en hoorden. {Haer misslagh ontdeckt.} Want menighmael en wert van de Stoffeerders het voornemen vanden Meester noch de verkiesinghe van het Dagh-licht, noch de behoorlijcke wijckinge der gronden, de Perspectijf, Ja den ganschen aert van ’t Landschap niet verstaen; veel min dan datse het in het toe-passen harer Beelden in acht souden nemen: invoegen dat sy gantsch onge-aerde Beelden van eenen schoonen dag in een sommer Landtschap komen te maecken, en diergelijcke misslagen meer, die tegen de waerheyt der nature, en regelen van de Konst strijden. ‘k Hebbbe veelmael geobserveert, dat de Beeleen [sic, ndr.] ende Beesten, die vanden Lantschap-Schilder selfs daer in gemaeckt waren, die (hoe slecht sy oock mogten geteykent wesen) nochtans beter uyt eenen aert na het Landtschap geplaetst, en Geschildert waren, dan andere die al van een goet Meester daer waren by-geflanst. {Door ervarentheyt van veel voorvallen wederleyt.}

Quotation

[…] {Teycken-Konst is voornamentlijck noodigh aen de Schilder-Konst.} soo valt licht te oordeelen datse het begin en het eynde van de groot-geachte Schilder-Konst, tot indien hooghsten trap moet wesen: ghewisselijck isse ergens toe nuttigh hier isse geheel noodigh, hier moetse het alles doen, ja sy moet de Ziel wesen die de Schilder-Konst het leven geeft; want ghelijck de Ziel inden Mensche woont en het lichaem doen aengenaem wesen, alsoo geeft oock de Teyckeningh aende Schilder-Konst de levendige wercksaemheyt; en soo verr’ als de Ziel het lichaem overtreft; so verre gaet oock de Teyckeningh het Schilderen te boven. {Teycken-Konst is de Ziel van de Schilder-Konst.} De Ziel wort geseyt te konnen in wesen blijven en op haer selven buyten ’t Lichaem te bestaen: Maer het Lichaem niet ontbloot zijnde vande Ziel. Soo oock de Teycken-Kunst kan in een volmaeckte getekende af-beeldinge levendigh woonen buyten de Schilder-Konst, maer het Schilderen sonder Teyckenen is doot en levenloos, of liever niet met allen. Maer ghelijck als het Lichaem met de Ziel een volkomen Mensch uytmaeckt, even soo moet het Teyckenen en Schilderen de Schilderye voortbrengen; blijvende echter waerachtigh, dat de Teycken-Kunst in ’t bysonder aengehmerckt, ten opsicht van het Schilderen, deselve verre te boven gaet. {Men vint meer slegte Teyckenaers die wel Schilderen, dan goede Teyckenaers die slegt Schilderen.} Dit wert ons noch nader door de daeghelijckse ervarentheydt bewesen, door dien men siet datter meer Schilders dan slechte Teyckenaers en eenighsins wel Schilderen; dan goede Teyckenaers die slecht Schilderen, gevonden worden; gelijck oock van F. Iunius ten desen opsicht seer wel is aengemerckt, dat de Antique vermaerde Schilder, noyt soo seer de aengenaemheyt en kracht harer Konste en stelden, in ’t leggen der Verwen, om daar door hunnen dingen op te proncken, als wel in ’t verstandt van een overvaste Teycken-Konst.

Quotation

[…] {Teycken-Konst is voornamentlijck noodigh aen de Schilder-Konst.} soo valt licht te oordeelen datse het begin en het eynde van de groot-geachte Schilder-Konst, tot indien hooghsten trap moet wesen: ghewisselijck isse ergens toe nuttigh hier isse geheel noodigh, hier moetse het alles doen, ja sy moet de Ziel wesen die de Schilder-Konst het leven geeft; want ghelijck de Ziel inden Mensche woont en het lichaem doen aengenaem wesen, alsoo geeft oock de Teyckeningh aende Schilder-Konst de levendige wercksaemheyt; en soo verr’ als de Ziel het lichaem overtreft; so verre gaet oock de Teyckeningh het Schilderen te boven. {Teycken-Konst is de Ziel van de Schilder-Konst.} De Ziel wort geseyt te konnen in wesen blijven en op haer selven buyten ’t Lichaem te bestaen: Maer het Lichaem niet ontbloot zijnde vande Ziel. Soo oock de Teycken-Kunst kan in een volmaeckte getekende af-beeldinge levendigh woonen buyten de Schilder-Konst, maer het Schilderen sonder Teyckenen is doot en levenloos, of liever niet met allen. Maer ghelijck als het Lichaem met de Ziel een volkomen Mensch uytmaeckt, even soo moet het Teyckenen en Schilderen de Schilderye voortbrengen; blijvende echter waerachtigh, dat de Teycken-Kunst in ’t bysonder aengehmerckt, ten opsicht van het Schilderen, deselve verre te boven gaet. {Men vint meer slegte Teyckenaers die wel Schilderen, dan goede Teyckenaers die slegt Schilderen.} Dit wert ons noch nader door de daeghelijckse ervarentheydt bewesen, door dien men siet datter meer Schilders dan slechte Teyckenaers en eenighsins wel Schilderen; dan goede Teyckenaers die slecht Schilderen, gevonden worden; gelijck oock van F. Iunius ten desen opsicht seer wel is aengemerckt, dat de Antique vermaerde Schilder, noyt soo seer de aengenaemheyt en kracht harer Konste en stelden, in ’t leggen der Verwen, om daar door hunnen dingen op te proncken, als wel in ’t verstandt van een overvaste Teycken-Konst.

Quotation

[…] {Teycken-Konst is voornamentlijck noodigh aen de Schilder-Konst.} soo valt licht te oordeelen datse het begin en het eynde van de groot-geachte Schilder-Konst, tot indien hooghsten trap moet wesen: ghewisselijck isse ergens toe nuttigh hier isse geheel noodigh, hier moetse het alles doen, ja sy moet de Ziel wesen die de Schilder-Konst het leven geeft; want ghelijck de Ziel inden Mensche woont en het lichaem doen aengenaem wesen, alsoo geeft oock de Teyckeningh aende Schilder-Konst de levendige wercksaemheyt; en soo verr’ als de Ziel het lichaem overtreft; so verre gaet oock de Teyckeningh het Schilderen te boven. {Teycken-Konst is de Ziel van de Schilder-Konst.} De Ziel wort geseyt te konnen in wesen blijven en op haer selven buyten ’t Lichaem te bestaen: Maer het Lichaem niet ontbloot zijnde vande Ziel. Soo oock de Teycken-Kunst kan in een volmaeckte getekende af-beeldinge levendigh woonen buyten de Schilder-Konst, maer het Schilderen sonder Teyckenen is doot en levenloos, of liever niet met allen. Maer ghelijck als het Lichaem met de Ziel een volkomen Mensch uytmaeckt, even soo moet het Teyckenen en Schilderen de Schilderye voortbrengen; blijvende echter waerachtigh, dat de Teycken-Kunst in ’t bysonder aengehmerckt, ten opsicht van het Schilderen, deselve verre te boven gaet. {Men vint meer slegte Teyckenaers die wel Schilderen, dan goede Teyckenaers die slegt Schilderen.} Dit wert ons noch nader door de daeghelijckse ervarentheydt bewesen, door dien men siet datter meer Schilders dan slechte Teyckenaers en eenighsins wel Schilderen; dan goede Teyckenaers die slecht Schilderen, gevonden worden; gelijck oock van F. Iunius ten desen opsicht seer wel is aengemerckt, dat de Antique vermaerde Schilder, noyt soo seer de aengenaemheyt en kracht harer Konste en stelden, in ’t leggen der Verwen, om daar door hunnen dingen op te proncken, als wel in ’t verstandt van een overvaste Teycken-Konst.

Quotation

Even alsser niets en is dat te gelijck sijn begin en sijn volmaecktheyt t’effens en bekomt, soo zijn oock de Konsten (seyt Arnobius) niet te samen met ons gemoet uyt den Hemel gevallen, maer sy zijn hier op Aerden uyt-gevonden, {De Konsten zijn in haer eerste vinding onvolmaeckt.} en indien voort-ganck des tijts by weynigh en weynigh op-gemaeckt: Even so rauw en onvolmaeckt is oock de Schilder-Konst in haer eerste beginselen geweest; Ja soodanigh, dat de outste Schilders (volgens ’t geene Franciscus Junius uyt Aelianus aenwijst) {Naecktheyt der Schilder-Konst in de beginne.} genootsaeckt waren, by elcke af-beeldinge, de benaminghe met Letteren daerby te schrijven, op datmen mogte bekennen welck een Os, Egel, Paert, of Boom was.

Quotation

De woorden die Franciscus Iunius uyt Fulgentio by brenght, zijn waerdigh om hare soete toepassingen nagelesen te werden; {Siet sijn eerste Boeck t’eynde van ’t eerste Capittel.} vergelijckende daer den geheelen yver van een Leergierigh Konstenaer, (die hy in negen dingen seght te bestaen,) by de negen Musen of Sangh-Godinnen, die hy volgens de eygenschappen harer namen aerdigh toepast: ’t geen ons, dat t’elckens lesende, by na inde Pen leyde dat het niet ongevoegelijck en soude wesen eens de gansche Schilder-konst, bestaende in algemeene kennis, en in Teycken-kunde, Bouw-kunde, Doorsicht-kunde, Anatomie, Ordineringh, en Coloreringh, in seven Boecken te verhandelen, en die in dese Inleydingh, aen de seven Vrye Konsten, als Grammatica, Dialectica, Rethorica, Musica, Arithmetica, Geometria, en Astronomia toe te passen; {De Schilder-konst by de seven vrye Konsten vergeleecken.}

Quotation

[…] {Teycken-Konst is voornamentlijck noodigh aen de Schilder-Konst.} soo valt licht te oordeelen datse het begin en het eynde van de groot-geachte Schilder-Konst, tot indien hooghsten trap moet wesen: ghewisselijck isse ergens toe nuttigh hier isse geheel noodigh, hier moetse het alles doen, ja sy moet de Ziel wesen die de Schilder-Konst het leven geeft; want ghelijck de Ziel inden Mensche woont en het lichaem doen aengenaem wesen, alsoo geeft oock de Teyckeningh aende Schilder-Konst de levendige wercksaemheyt; en soo verr’ als de Ziel het lichaem overtreft; so verre gaet oock de Teyckeningh het Schilderen te boven. {Teycken-Konst is de Ziel van de Schilder-Konst.} De Ziel wort geseyt te konnen in wesen blijven en op haer selven buyten ’t Lichaem te bestaen: Maer het Lichaem niet ontbloot zijnde vande Ziel. Soo oock de Teycken-Kunst kan in een volmaeckte getekende af-beeldinge levendigh woonen buyten de Schilder-Konst, maer het Schilderen sonder Teyckenen is doot en levenloos, of liever niet met allen. Maer ghelijck als het Lichaem met de Ziel een volkomen Mensch uytmaeckt, even soo moet het Teyckenen en Schilderen de Schilderye voortbrengen; blijvende echter waerachtigh, dat de Teycken-Kunst in ’t bysonder aengehmerckt, ten opsicht van het Schilderen, deselve verre te boven gaet. {Men vint meer slegte Teyckenaers die wel Schilderen, dan goede Teyckenaers die slegt Schilderen.} Dit wert ons noch nader door de daeghelijckse ervarentheydt bewesen, door dien men siet datter meer Schilders dan slechte Teyckenaers en eenighsins wel Schilderen; dan goede Teyckenaers die slecht Schilderen, gevonden worden; gelijck oock van F. Iunius ten desen opsicht seer wel is aengemerckt, dat de Antique vermaerde Schilder, noyt soo seer de aengenaemheyt en kracht harer Konste en stelden, in ’t leggen der Verwen, om daar door hunnen dingen op te proncken, als wel in ’t verstandt van een overvaste Teycken-Konst.

Quotation

Die gene daer-en-tegen, die andere navolgen ende blijven navolgen, zijn even als die, welcke langs de grondt blijven kruypen, ende uyt vreese van te vallen niet op haer eyghen beenen derven staen, veel min haer selven aenporren om het gene daer andere nalatigh in zijn geweest, te verbeteren, ofte yets toe te voegen. Vande sulcke seght Davincy datse geen Echte Soonen, maer alleen Neven van de Konst en mogen genoemt werden. {Wat Davincy seyde vande gene die nalatigh in de verbeteringh van haer doen waren.} Waerom oock Iunius seght dat sulcke navolgingh een slaefse Imitatie is, den aenkomelingen meer schadelijck dan profijtelijck;

Quotation

Nu soo staet inde twede tijt te letten op de middelen diemen moet aenwenden, om eenen heerlijcken ende grooten naem te bekomen: {2. Tijt om een grooten naem te bekomen.} Door de Eere (seght Iunius) wert de Schilder-Konst als door ’t rechte Lock-aes aengeset. Soo is oock de hope van een onsterffelijcken naem te bekomen, het eenigh oogh-merck der oude Vermaerde Konstenaers geweest; wetende dat indien sy dien konden bereycken, het haer aen geen winste ontbreecken soude. Men kan geen wegh, die daer op uytloopt nader practiseeren, dan te arbeyden om sich Universeel in de Konst te maecken, en gelijckmen seyt over al t’huys te zijn; {Datmen moet soeken algemeen in de Konst te zijn.} invoegen men alle ende een yegelijck kome te voldoen. Hoe menighmael sietmen door gebreck van dese algemeenheyt dat fraye Meesters hare Tafereelen bederven met yets daer by te maecken, op welcke sy haer niet en verstaen; als by Exempel een Beeldt-Schilder dat hy Lantschappen by sijn Historyen maeckt die niet en Deugen, of Gebouwen en anders tegen de order-maten ende perspectijf regeles daer by ordineert, ende dierghelijcke, als de verstandige genogh sal vatten: In alle welcke misslagen een Schilder niet en sal vervallen, by aldien hy sich op de alghemeene wetenschappen verstaet.
Men soude hier tegen konnen inbrengen, datter Remedien zijn om in desen geholpen te werden, {Tegenwerpingh van sommige.} ende datmen, gelijck het veel geschiet, sijne stucken door andere kan laten op maecken, als by voorbeelt, dat een Beelde-Schilder sijne verschieten van een Landtschap-Schilder laet maecken, of de Gebouwen van een die in de Architecture ende perspectijf verstaet, ende soo voort: Waerom een Landtschap-Schilder sijn stucken door een Beeldenaer kan laten stoffeeren, gelijckmen dat soo noemt: Invoegen datter dickwils twee, dry, à vier Meesters aen een Tafereel geschildert hebben. Hier omtrent heeft de Ervarentheyt geleert, dat de Beelden in soodanige stucken dickwils worden ingelapt even offer uyt de Lucht ingevallen waren, of immers daer in niet en hoorden. {Haer misslagh ontdeckt.} Want menighmael en wert van de Stoffeerders het voornemen vanden Meester noch de verkiesinghe van het Dagh-licht, noch de behoorlijcke wijckinge der gronden, de Perspectijf, Ja den ganschen aert van ’t Landschap niet verstaen; veel min dan datse het in het toe-passen harer Beelden in acht souden nemen: invoegen dat sy gantsch onge-aerde Beelden van eenen schoonen dag in een sommer Landtschap komen te maecken, en diergelijcke misslagen meer, die tegen de waerheyt der nature, en regelen van de Konst strijden. ‘k Hebbbe veelmael geobserveert, dat de Beeleen [sic, ndr.] ende Beesten, die vanden Lantschap-Schilder selfs daer in gemaeckt waren, die (hoe slecht sy oock mogten geteykent wesen) nochtans beter uyt eenen aert na het Landtschap geplaetst, en Geschildert waren, dan andere die al van een goet Meester daer waren by-geflanst. {Door ervarentheyt van veel voorvallen wederleyt.}

Quotation

Nu soo staet inde twede tijt te letten op de middelen diemen moet aenwenden, om eenen heerlijcken ende grooten naem te bekomen: {2. Tijt om een grooten naem te bekomen.} Door de Eere (seght Iunius) wert de Schilder-Konst als door ’t rechte Lock-aes aengeset. Soo is oock de hope van een onsterffelijcken naem te bekomen, het eenigh oogh-merck der oude Vermaerde Konstenaers geweest; wetende dat indien sy dien konden bereycken, het haer aen geen winste ontbreecken soude. Men kan geen wegh, die daer op uytloopt nader practiseeren, dan te arbeyden om sich Universeel in de Konst te maecken, en gelijckmen seyt over al t’huys te zijn; {Datmen moet soeken algemeen in de Konst te zijn.} invoegen men alle ende een yegelijck kome te voldoen. Hoe menighmael sietmen door gebreck van dese algemeenheyt dat fraye Meesters hare Tafereelen bederven met yets daer by te maecken, op welcke sy haer niet en verstaen; als by Exempel een Beeldt-Schilder dat hy Lantschappen by sijn Historyen maeckt die niet en Deugen, of Gebouwen en anders tegen de order-maten ende perspectijf regeles daer by ordineert, ende dierghelijcke, als de verstandige genogh sal vatten: In alle welcke misslagen een Schilder niet en sal vervallen, by aldien hy sich op de alghemeene wetenschappen verstaet.
Men soude hier tegen konnen inbrengen, datter Remedien zijn om in desen geholpen te werden, {Tegenwerpingh van sommige.} ende datmen, gelijck het veel geschiet, sijne stucken door andere kan laten op maecken, als by voorbeelt, dat een Beelde-Schilder sijne verschieten van een Landtschap-Schilder laet maecken, of de Gebouwen van een die in de Architecture ende perspectijf verstaet, ende soo voort: Waerom een Landtschap-Schilder sijn stucken door een Beeldenaer kan laten stoffeeren, gelijckmen dat soo noemt: Invoegen datter dickwils twee, dry, à vier Meesters aen een Tafereel geschildert hebben. Hier omtrent heeft de Ervarentheyt geleert, dat de Beelden in soodanige stucken dickwils worden ingelapt even offer uyt de Lucht ingevallen waren, of immers daer in niet en hoorden. {Haer misslagh ontdeckt.} Want menighmael en wert van de Stoffeerders het voornemen vanden Meester noch de verkiesinghe van het Dagh-licht, noch de behoorlijcke wijckinge der gronden, de Perspectijf, Ja den ganschen aert van ’t Landschap niet verstaen; veel min dan datse het in het toe-passen harer Beelden in acht souden nemen: invoegen dat sy gantsch onge-aerde Beelden van eenen schoonen dag in een sommer Landtschap komen te maecken, en diergelijcke misslagen meer, die tegen de waerheyt der nature, en regelen van de Konst strijden. ‘k Hebbbe veelmael geobserveert, dat de Beeleen [sic, ndr.] ende Beesten, die vanden Lantschap-Schilder selfs daer in gemaeckt waren, die (hoe slecht sy oock mogten geteykent wesen) nochtans beter uyt eenen aert na het Landtschap geplaetst, en Geschildert waren, dan andere die al van een goet Meester daer waren by-geflanst. {Door ervarentheyt van veel voorvallen wederleyt.}

Quotation

’T en is oock niet geraden, seght Franciscus Iunius, dat wy ons selven tot eenen Meester alleen overgeven, om die in alle dingen te volgen: Apelles was ongetwijffelt den aldervermaersten, nochtans hebben hem wel eenige in ’t een of ’t ander deel te boven gegaen: Hy wiert wel van d’Oude Meesters gepresen, maer niet dat hy alleen behoorde na-gevolght te worden. {Hoemen van verscheyde Meesters het beste moet kiesen ende t’samen voegen.} ’t Soude wel Goet zijn als Apelles te werden, maer wat kan ’t schaden datmen tot de bevalligheyt van Apelles toevoeght de Geluck-stoutigheyt van Zeuxis, d’onvermoeyde neerstigheydt van Protogenes, de kloecke diepzinnigheydt van Nicophanes; ende andere hare deughden meer aen te namen. Soo seggen wy nu oock, wat kan het hinderen soo wy Raphel Vrbijn als een lichtende Fackel in fraye ordineeringhe, zedige besigheyt der Beelden, ende grootse gedachten willen navolgen, dat wy daer by soecken te krijgen de wisse Teyckeningh en vaste omtrecken van Carats, Testa ende andere; de bevalligheydt, cierlijcke playsantie, ende rijcke Majesteyt van Pietro de Cortone, de verstandige waernemingh der vlacke schaduwen en dagen, Crokeringh ende natuerlijcke Coloreeringh van Poussijn, Barotius, Symon Vouet, ende watmen meer na sijn humeur en gave oordeelt, in andere Meesters, navolgenswaerdigh te zijn.

Quotation

[…] {Teycken-Konst is voornamentlijck noodigh aen de Schilder-Konst.} soo valt licht te oordeelen datse het begin en het eynde van de groot-geachte Schilder-Konst, tot indien hooghsten trap moet wesen: ghewisselijck isse ergens toe nuttigh hier isse geheel noodigh, hier moetse het alles doen, ja sy moet de Ziel wesen die de Schilder-Konst het leven geeft; want ghelijck de Ziel inden Mensche woont en het lichaem doen aengenaem wesen, alsoo geeft oock de Teyckeningh aende Schilder-Konst de levendige wercksaemheyt; en soo verr’ als de Ziel het lichaem overtreft; so verre gaet oock de Teyckeningh het Schilderen te boven. {Teycken-Konst is de Ziel van de Schilder-Konst.} De Ziel wort geseyt te konnen in wesen blijven en op haer selven buyten ’t Lichaem te bestaen: Maer het Lichaem niet ontbloot zijnde vande Ziel. Soo oock de Teycken-Kunst kan in een volmaeckte getekende af-beeldinge levendigh woonen buyten de Schilder-Konst, maer het Schilderen sonder Teyckenen is doot en levenloos, of liever niet met allen. Maer ghelijck als het Lichaem met de Ziel een volkomen Mensch uytmaeckt, even soo moet het Teyckenen en Schilderen de Schilderye voortbrengen; blijvende echter waerachtigh, dat de Teycken-Kunst in ’t bysonder aengehmerckt, ten opsicht van het Schilderen, deselve verre te boven gaet. {Men vint meer slegte Teyckenaers die wel Schilderen, dan goede Teyckenaers die slegt Schilderen.} Dit wert ons noch nader door de daeghelijckse ervarentheydt bewesen, door dien men siet datter meer Schilders dan slechte Teyckenaers en eenighsins wel Schilderen; dan goede Teyckenaers die slecht Schilderen, gevonden worden; gelijck oock van F. Iunius ten desen opsicht seer wel is aengemerckt, dat de Antique vermaerde Schilder, noyt soo seer de aengenaemheyt en kracht harer Konste en stelden, in ’t leggen der Verwen, om daar door hunnen dingen op te proncken, als wel in ’t verstandt van een overvaste Teycken-Konst.

Quotation

[…] {Teycken-Konst is voornamentlijck noodigh aen de Schilder-Konst.} soo valt licht te oordeelen datse het begin en het eynde van de groot-geachte Schilder-Konst, tot indien hooghsten trap moet wesen: ghewisselijck isse ergens toe nuttigh hier isse geheel noodigh, hier moetse het alles doen, ja sy moet de Ziel wesen die de Schilder-Konst het leven geeft; want ghelijck de Ziel inden Mensche woont en het lichaem doen aengenaem wesen, alsoo geeft oock de Teyckeningh aende Schilder-Konst de levendige wercksaemheyt; en soo verr’ als de Ziel het lichaem overtreft; so verre gaet oock de Teyckeningh het Schilderen te boven. {Teycken-Konst is de Ziel van de Schilder-Konst.} De Ziel wort geseyt te konnen in wesen blijven en op haer selven buyten ’t Lichaem te bestaen: Maer het Lichaem niet ontbloot zijnde vande Ziel. Soo oock de Teycken-Kunst kan in een volmaeckte getekende af-beeldinge levendigh woonen buyten de Schilder-Konst, maer het Schilderen sonder Teyckenen is doot en levenloos, of liever niet met allen. Maer ghelijck als het Lichaem met de Ziel een volkomen Mensch uytmaeckt, even soo moet het Teyckenen en Schilderen de Schilderye voortbrengen; blijvende echter waerachtigh, dat de Teycken-Kunst in ’t bysonder aengehmerckt, ten opsicht van het Schilderen, deselve verre te boven gaet. {Men vint meer slegte Teyckenaers die wel Schilderen, dan goede Teyckenaers die slegt Schilderen.} Dit wert ons noch nader door de daeghelijckse ervarentheydt bewesen, door dien men siet datter meer Schilders dan slechte Teyckenaers en eenighsins wel Schilderen; dan goede Teyckenaers die slecht Schilderen, gevonden worden; gelijck oock van F. Iunius ten desen opsicht seer wel is aengemerckt, dat de Antique vermaerde Schilder, noyt soo seer de aengenaemheyt en kracht harer Konste en stelden, in ’t leggen der Verwen, om daar door hunnen dingen op te proncken, als wel in ’t verstandt van een overvaste Teycken-Konst.

Quotation

’T en is oock niet geraden, seght Franciscus Iunius, dat wy ons selven tot eenen Meester alleen overgeven, om die in alle dingen te volgen: Apelles was ongetwijffelt den aldervermaersten, nochtans hebben hem wel eenige in ’t een of ’t ander deel te boven gegaen: Hy wiert wel van d’Oude Meesters gepresen, maer niet dat hy alleen behoorde na-gevolght te worden. {Hoemen van verscheyde Meesters het beste moet kiesen ende t’samen voegen.} ’t Soude wel Goet zijn als Apelles te werden, maer wat kan ’t schaden datmen tot de bevalligheyt van Apelles toevoeght de Geluck-stoutigheyt van Zeuxis, d’onvermoeyde neerstigheydt van Protogenes, de kloecke diepzinnigheydt van Nicophanes; ende andere hare deughden meer aen te namen. Soo seggen wy nu oock, wat kan het hinderen soo wy Raphel Vrbijn als een lichtende Fackel in fraye ordineeringhe, zedige besigheyt der Beelden, ende grootse gedachten willen navolgen, dat wy daer by soecken te krijgen de wisse Teyckeningh en vaste omtrecken van Carats, Testa ende andere; de bevalligheydt, cierlijcke playsantie, ende rijcke Majesteyt van Pietro de Cortone, de verstandige waernemingh der vlacke schaduwen en dagen, Crokeringh ende natuerlijcke Coloreeringh van Poussijn, Barotius, Symon Vouet, ende watmen meer na sijn humeur en gave oordeelt, in andere Meesters, navolgenswaerdigh te zijn.

Quotation

[…] {Teycken-Konst is voornamentlijck noodigh aen de Schilder-Konst.} soo valt licht te oordeelen datse het begin en het eynde van de groot-geachte Schilder-Konst, tot indien hooghsten trap moet wesen: ghewisselijck isse ergens toe nuttigh hier isse geheel noodigh, hier moetse het alles doen, ja sy moet de Ziel wesen die de Schilder-Konst het leven geeft; want ghelijck de Ziel inden Mensche woont en het lichaem doen aengenaem wesen, alsoo geeft oock de Teyckeningh aende Schilder-Konst de levendige wercksaemheyt; en soo verr’ als de Ziel het lichaem overtreft; so verre gaet oock de Teyckeningh het Schilderen te boven. {Teycken-Konst is de Ziel van de Schilder-Konst.} De Ziel wort geseyt te konnen in wesen blijven en op haer selven buyten ’t Lichaem te bestaen: Maer het Lichaem niet ontbloot zijnde vande Ziel. Soo oock de Teycken-Kunst kan in een volmaeckte getekende af-beeldinge levendigh woonen buyten de Schilder-Konst, maer het Schilderen sonder Teyckenen is doot en levenloos, of liever niet met allen. Maer ghelijck als het Lichaem met de Ziel een volkomen Mensch uytmaeckt, even soo moet het Teyckenen en Schilderen de Schilderye voortbrengen; blijvende echter waerachtigh, dat de Teycken-Kunst in ’t bysonder aengehmerckt, ten opsicht van het Schilderen, deselve verre te boven gaet. {Men vint meer slegte Teyckenaers die wel Schilderen, dan goede Teyckenaers die slegt Schilderen.} Dit wert ons noch nader door de daeghelijckse ervarentheydt bewesen, door dien men siet datter meer Schilders dan slechte Teyckenaers en eenighsins wel Schilderen; dan goede Teyckenaers die slecht Schilderen, gevonden worden; gelijck oock van F. Iunius ten desen opsicht seer wel is aengemerckt, dat de Antique vermaerde Schilder, noyt soo seer de aengenaemheyt en kracht harer Konste en stelden, in ’t leggen der Verwen, om daar door hunnen dingen op te proncken, als wel in ’t verstandt van een overvaste Teycken-Konst.

Quotation

[…] {Teycken-Konst is voornamentlijck noodigh aen de Schilder-Konst.} soo valt licht te oordeelen datse het begin en het eynde van de groot-geachte Schilder-Konst, tot indien hooghsten trap moet wesen: ghewisselijck isse ergens toe nuttigh hier isse geheel noodigh, hier moetse het alles doen, ja sy moet de Ziel wesen die de Schilder-Konst het leven geeft; want ghelijck de Ziel inden Mensche woont en het lichaem doen aengenaem wesen, alsoo geeft oock de Teyckeningh aende Schilder-Konst de levendige wercksaemheyt; en soo verr’ als de Ziel het lichaem overtreft; so verre gaet oock de Teyckeningh het Schilderen te boven. {Teycken-Konst is de Ziel van de Schilder-Konst.} De Ziel wort geseyt te konnen in wesen blijven en op haer selven buyten ’t Lichaem te bestaen: Maer het Lichaem niet ontbloot zijnde vande Ziel. Soo oock de Teycken-Kunst kan in een volmaeckte getekende af-beeldinge levendigh woonen buyten de Schilder-Konst, maer het Schilderen sonder Teyckenen is doot en levenloos, of liever niet met allen. Maer ghelijck als het Lichaem met de Ziel een volkomen Mensch uytmaeckt, even soo moet het Teyckenen en Schilderen de Schilderye voortbrengen; blijvende echter waerachtigh, dat de Teycken-Kunst in ’t bysonder aengehmerckt, ten opsicht van het Schilderen, deselve verre te boven gaet. {Men vint meer slegte Teyckenaers die wel Schilderen, dan goede Teyckenaers die slegt Schilderen.} Dit wert ons noch nader door de daeghelijckse ervarentheydt bewesen, door dien men siet datter meer Schilders dan slechte Teyckenaers en eenighsins wel Schilderen; dan goede Teyckenaers die slecht Schilderen, gevonden worden; gelijck oock van F. Iunius ten desen opsicht seer wel is aengemerckt, dat de Antique vermaerde Schilder, noyt soo seer de aengenaemheyt en kracht harer Konste en stelden, in ’t leggen der Verwen, om daar door hunnen dingen op te proncken, als wel in ’t verstandt van een overvaste Teycken-Konst.

Quotation

Je crois que le pouvoir de la Peinture est plus grand sur les hommes que celui de la Poësie, & j'appuie mon sentiment sur deux raisons. La premiere est que la Peinture agit sur nous par le moïen du sens de la vûë. La seconde est que la Peinture n'emploïe pas des signes artificiels ainsi que le fait la Poësie, mais bien des signes naturels. C'est avec des signes naturels que la peinture fait ses imitations.
La Peinture se sert de l'œil pour nous émouvoir. [...] La vûë a plus d'empire sur l'ame que les autres sens. La vûë  est celui des sens en qui l'ame, par un instinct que l'expérience fortifie, a le plus de confiance […]
En second lieu, les signes que la Peinture emploïe pour nous parler, ne sont pas des signes arbitraires & instituez, tels que sont les mots dont la Poësie se sert. La Peinture emploïe des signes naturels dont l'énergie ne dépend pas de l'éducation. Ils tirent leur force du rapport que la nature elle-même a pris soin de mettre entre les objets extérieurs & nos organes, afin de procurer notre conservation. Je parle peut-être mal, quand je dis que la Peinture emploïe des signes. C'est la
nature elle-même que la Peinture met sous nos yeux. Si notre esprit n'y est pas trompé, nos sens du moins y sont abusez. La figure des objets, leur couleur, les reflais de lumière, les ombres, enfin tout ce que l'œil peut apercevoir, se trouve dans un tableau, comme nous le voïons dans la nature. Elle se présente dans un tableau sous la même forme où nous la voïons réellement. Il semble même que l'œil ébloüi par l'ouvrage d'un Grand Peintre, croïe quelquefois apercevoir du mouvement dans ses figures. 
Les vers les plus touchans ne sçauroient nous émouvoir que par degrez & en faisant jouer plusieurs ressorts de notre machine les uns après les autres. Les mots doivent d'abord  réveiller les idées dont ils ne sont que des signes arbitraires. Il faut ensuite que ces idées s'arrangent dans l'imagination, & qu'elles y forment ces tableaux qui nous touchent, & ces peintures qui nous intéressent. Toutes ces opérations, il est vrai, sont bientôt faites ; mais il est un principe incontestable dans la mécanique, c'est que la multiplicité des ressorts affoiblit toujours le mouvement, parce qu'un ressort ne communique jamais à un autre tout le mouvement qu'il a reçu. D'ailleurs il est une de ces opérations, celle qui se fait quand le mot réveille l'idée dont il est le signe, qui ne se fait pas en vertu des loix de la nature. Elle est artificielle en  partie.
Ainsi les objets que les tableaux nous présentent agissant en qualité de signes naturels, ils doivent agir plus promptement. L'impression qu'ils font sur nous, doit être plus prompte & plus soudaine que celle que les vers peuvent faire.[…] Nous voïons alors en un instant ce que les vers nous font seulement imaginer, & cela même en plusieurs instants.
 

Quotation

Nu soo staet inde twede tijt te letten op de middelen diemen moet aenwenden, om eenen heerlijcken ende grooten naem te bekomen: {2. Tijt om een grooten naem te bekomen.} Door de Eere (seght Iunius) wert de Schilder-Konst als door ’t rechte Lock-aes aengeset. Soo is oock de hope van een onsterffelijcken naem te bekomen, het eenigh oogh-merck der oude Vermaerde Konstenaers geweest; wetende dat indien sy dien konden bereycken, het haer aen geen winste ontbreecken soude. Men kan geen wegh, die daer op uytloopt nader practiseeren, dan te arbeyden om sich Universeel in de Konst te maecken, en gelijckmen seyt over al t’huys te zijn; {Datmen moet soeken algemeen in de Konst te zijn.} invoegen men alle ende een yegelijck kome te voldoen. Hoe menighmael sietmen door gebreck van dese algemeenheyt dat fraye Meesters hare Tafereelen bederven met yets daer by te maecken, op welcke sy haer niet en verstaen; als by Exempel een Beeldt-Schilder dat hy Lantschappen by sijn Historyen maeckt die niet en Deugen, of Gebouwen en anders tegen de order-maten ende perspectijf regeles daer by ordineert, ende dierghelijcke, als de verstandige genogh sal vatten: In alle welcke misslagen een Schilder niet en sal vervallen, by aldien hy sich op de alghemeene wetenschappen verstaet.
Men soude hier tegen konnen inbrengen, datter Remedien zijn om in desen geholpen te werden, {Tegenwerpingh van sommige.} ende datmen, gelijck het veel geschiet, sijne stucken door andere kan laten op maecken, als by voorbeelt, dat een Beelde-Schilder sijne verschieten van een Landtschap-Schilder laet maecken, of de Gebouwen van een die in de Architecture ende perspectijf verstaet, ende soo voort: Waerom een Landtschap-Schilder sijn stucken door een Beeldenaer kan laten stoffeeren, gelijckmen dat soo noemt: Invoegen datter dickwils twee, dry, à vier Meesters aen een Tafereel geschildert hebben. Hier omtrent heeft de Ervarentheyt geleert, dat de Beelden in soodanige stucken dickwils worden ingelapt even offer uyt de Lucht ingevallen waren, of immers daer in niet en hoorden. {Haer misslagh ontdeckt.} Want menighmael en wert van de Stoffeerders het voornemen vanden Meester noch de verkiesinghe van het Dagh-licht, noch de behoorlijcke wijckinge der gronden, de Perspectijf, Ja den ganschen aert van ’t Landschap niet verstaen; veel min dan datse het in het toe-passen harer Beelden in acht souden nemen: invoegen dat sy gantsch onge-aerde Beelden van eenen schoonen dag in een sommer Landtschap komen te maecken, en diergelijcke misslagen meer, die tegen de waerheyt der nature, en regelen van de Konst strijden. ‘k Hebbbe veelmael geobserveert, dat de Beeleen [sic, ndr.] ende Beesten, die vanden Lantschap-Schilder selfs daer in gemaeckt waren, die (hoe slecht sy oock mogten geteykent wesen) nochtans beter uyt eenen aert na het Landtschap geplaetst, en Geschildert waren, dan andere die al van een goet Meester daer waren by-geflanst. {Door ervarentheyt van veel voorvallen wederleyt.}

Quotation

Welke Oeffening den Schilder niet alleen een getrouwe hulp-Suster sal ’t zijn in ’t volgen van het natuurlijk Leven, maar sy sal hem voor een ervare Meesteres konnen dienen, wanneer hy ’t Leven moet derven; om door de beseffing van een ware ingebeelde Schoonheyd sijn geest soodanig te onderwijsen, en sijn hand soo verstandig te bestuuren, dat hy de voorgestelde Schoonheyd uyt de volle Bron-ader van sijn gemoet, als met volle stroomen op den Schilder-doek sal konnen uytgieten. Waarlijk d’uitdrukking van de Schoonheyd kan door de sterke Inbeeldingskracht merkelijk verbeterd werden. Van den grooten Phydias werd verhaald, dat als hy het Beeld van Jupiter en Minerva maakte, dat hy sijn oogen op niemand sloeg daar hy die gelijkenis uyt ontleende, maar dat hy sijn gemoed het Voor-beeld van een seer uytgelesen Schoonheyd kragtelijck voor stelde, op ’t welk hy de oogen van sijn verstand, soo stantvastelijk gevesigt hield, dat hy sijn hand en sijn Konst, sonder eenige afwisseling, na de gelijkenis des selven Voor-beelds bestuurd heeft. De Oude hebben seer wel gesien, dat de Schoonheyd selden volkomen te bekomen was, doch dat en schrikten haar niet af; {De uyterste Schoonheyd vint men selden of noyt in een mensch volkomen.} maar sy wierden des te meer aangeset om door alle betamelijke middelen, en voornamelijck door de Verbeeldens-kragt, haar selven die kragtelijck in te boesemen. Den geleerden Junius heeft menige puyk-staaltjes hier van opgehaalt, die niet en behoorden onbekent te zijn. […]

Quotation

Die gene daer-en-tegen, die andere navolgen ende blijven navolgen, zijn even als die, welcke langs de grondt blijven kruypen, ende uyt vreese van te vallen niet op haer eyghen beenen derven staen, veel min haer selven aenporren om het gene daer andere nalatigh in zijn geweest, te verbeteren, ofte yets toe te voegen. Vande sulcke seght Davincy datse geen Echte Soonen, maer alleen Neven van de Konst en mogen genoemt werden. {Wat Davincy seyde vande gene die nalatigh in de verbeteringh van haer doen waren.} Waerom oock Iunius seght dat sulcke navolgingh een slaefse Imitatie is, den aenkomelingen meer schadelijck dan profijtelijck;

Quotation

Nu soo staet inde twede tijt te letten op de middelen diemen moet aenwenden, om eenen heerlijcken ende grooten naem te bekomen: {2. Tijt om een grooten naem te bekomen.} Door de Eere (seght Iunius) wert de Schilder-Konst als door ’t rechte Lock-aes aengeset. Soo is oock de hope van een onsterffelijcken naem te bekomen, het eenigh oogh-merck der oude Vermaerde Konstenaers geweest; wetende dat indien sy dien konden bereycken, het haer aen geen winste ontbreecken soude. Men kan geen wegh, die daer op uytloopt nader practiseeren, dan te arbeyden om sich Universeel in de Konst te maecken, en gelijckmen seyt over al t’huys te zijn; {Datmen moet soeken algemeen in de Konst te zijn.} invoegen men alle ende een yegelijck kome te voldoen. Hoe menighmael sietmen door gebreck van dese algemeenheyt dat fraye Meesters hare Tafereelen bederven met yets daer by te maecken, op welcke sy haer niet en verstaen; als by Exempel een Beeldt-Schilder dat hy Lantschappen by sijn Historyen maeckt die niet en Deugen, of Gebouwen en anders tegen de order-maten ende perspectijf regeles daer by ordineert, ende dierghelijcke, als de verstandige genogh sal vatten: In alle welcke misslagen een Schilder niet en sal vervallen, by aldien hy sich op de alghemeene wetenschappen verstaet.
Men soude hier tegen konnen inbrengen, datter Remedien zijn om in desen geholpen te werden, {Tegenwerpingh van sommige.} ende datmen, gelijck het veel geschiet, sijne stucken door andere kan laten op maecken, als by voorbeelt, dat een Beelde-Schilder sijne verschieten van een Landtschap-Schilder laet maecken, of de Gebouwen van een die in de Architecture ende perspectijf verstaet, ende soo voort: Waerom een Landtschap-Schilder sijn stucken door een Beeldenaer kan laten stoffeeren, gelijckmen dat soo noemt: Invoegen datter dickwils twee, dry, à vier Meesters aen een Tafereel geschildert hebben. Hier omtrent heeft de Ervarentheyt geleert, dat de Beelden in soodanige stucken dickwils worden ingelapt even offer uyt de Lucht ingevallen waren, of immers daer in niet en hoorden. {Haer misslagh ontdeckt.} Want menighmael en wert van de Stoffeerders het voornemen vanden Meester noch de verkiesinghe van het Dagh-licht, noch de behoorlijcke wijckinge der gronden, de Perspectijf, Ja den ganschen aert van ’t Landschap niet verstaen; veel min dan datse het in het toe-passen harer Beelden in acht souden nemen: invoegen dat sy gantsch onge-aerde Beelden van eenen schoonen dag in een sommer Landtschap komen te maecken, en diergelijcke misslagen meer, die tegen de waerheyt der nature, en regelen van de Konst strijden. ‘k Hebbbe veelmael geobserveert, dat de Beeleen [sic, ndr.] ende Beesten, die vanden Lantschap-Schilder selfs daer in gemaeckt waren, die (hoe slecht sy oock mogten geteykent wesen) nochtans beter uyt eenen aert na het Landtschap geplaetst, en Geschildert waren, dan andere die al van een goet Meester daer waren by-geflanst. {Door ervarentheyt van veel voorvallen wederleyt.}

Quotation

Heel anders beschrijft ons Iunius een waren Costenaer [sic, ndr.], soo wanneer hy in dese woorden hem volkomen aldus afschetst. {Beschrijvingh van een waer Konst-oeffenaer.} Een Constenaer moet een omsichtig, mercksaem, daetveerdigh en kloeck vernuftigh Mensche zijn, welcke door de kennisse van verscheyde Wetenschappen een groot begrijp van alles is ingestort; want het en is niet wel mogelick dat yemant een aenmerck waerdige inventy souden konnen tevoorschijn brengen, ten sy saecke dat hem de voornaemste gronden der rechtsinnige geleertheyt van Kints beenen af zijn ingeprent:

Quotation

Nu soo staet inde twede tijt te letten op de middelen diemen moet aenwenden, om eenen heerlijcken ende grooten naem te bekomen: {2. Tijt om een grooten naem te bekomen.} Door de Eere (seght Iunius) wert de Schilder-Konst als door ’t rechte Lock-aes aengeset. Soo is oock de hope van een onsterffelijcken naem te bekomen, het eenigh oogh-merck der oude Vermaerde Konstenaers geweest; wetende dat indien sy dien konden bereycken, het haer aen geen winste ontbreecken soude. Men kan geen wegh, die daer op uytloopt nader practiseeren, dan te arbeyden om sich Universeel in de Konst te maecken, en gelijckmen seyt over al t’huys te zijn; {Datmen moet soeken algemeen in de Konst te zijn.} invoegen men alle ende een yegelijck kome te voldoen. Hoe menighmael sietmen door gebreck van dese algemeenheyt dat fraye Meesters hare Tafereelen bederven met yets daer by te maecken, op welcke sy haer niet en verstaen; als by Exempel een Beeldt-Schilder dat hy Lantschappen by sijn Historyen maeckt die niet en Deugen, of Gebouwen en anders tegen de order-maten ende perspectijf regeles daer by ordineert, ende dierghelijcke, als de verstandige genogh sal vatten: In alle welcke misslagen een Schilder niet en sal vervallen, by aldien hy sich op de alghemeene wetenschappen verstaet.
Men soude hier tegen konnen inbrengen, datter Remedien zijn om in desen geholpen te werden, {Tegenwerpingh van sommige.} ende datmen, gelijck het veel geschiet, sijne stucken door andere kan laten op maecken, als by voorbeelt, dat een Beelde-Schilder sijne verschieten van een Landtschap-Schilder laet maecken, of de Gebouwen van een die in de Architecture ende perspectijf verstaet, ende soo voort: Waerom een Landtschap-Schilder sijn stucken door een Beeldenaer kan laten stoffeeren, gelijckmen dat soo noemt: Invoegen datter dickwils twee, dry, à vier Meesters aen een Tafereel geschildert hebben. Hier omtrent heeft de Ervarentheyt geleert, dat de Beelden in soodanige stucken dickwils worden ingelapt even offer uyt de Lucht ingevallen waren, of immers daer in niet en hoorden. {Haer misslagh ontdeckt.} Want menighmael en wert van de Stoffeerders het voornemen vanden Meester noch de verkiesinghe van het Dagh-licht, noch de behoorlijcke wijckinge der gronden, de Perspectijf, Ja den ganschen aert van ’t Landschap niet verstaen; veel min dan datse het in het toe-passen harer Beelden in acht souden nemen: invoegen dat sy gantsch onge-aerde Beelden van eenen schoonen dag in een sommer Landtschap komen te maecken, en diergelijcke misslagen meer, die tegen de waerheyt der nature, en regelen van de Konst strijden. ‘k Hebbbe veelmael geobserveert, dat de Beeleen [sic, ndr.] ende Beesten, die vanden Lantschap-Schilder selfs daer in gemaeckt waren, die (hoe slecht sy oock mogten geteykent wesen) nochtans beter uyt eenen aert na het Landtschap geplaetst, en Geschildert waren, dan andere die al van een goet Meester daer waren by-geflanst. {Door ervarentheyt van veel voorvallen wederleyt.}

Quotation

Welke Oeffening den Schilder niet alleen een getrouwe hulp-Suster sal ’t zijn in ’t volgen van het natuurlijk Leven, maar sy sal hem voor een ervare Meesteres konnen dienen, wanneer hy ’t Leven moet derven; om door de beseffing van een ware ingebeelde Schoonheyd sijn geest soodanig te onderwijsen, en sijn hand soo verstandig te bestuuren, dat hy de voorgestelde Schoonheyd uyt de volle Bron-ader van sijn gemoet, als met volle stroomen op den Schilder-doek sal konnen uytgieten. Waarlijk d’uitdrukking van de Schoonheyd kan door de sterke Inbeeldingskracht merkelijk verbeterd werden. Van den grooten Phydias werd verhaald, dat als hy het Beeld van Jupiter en Minerva maakte, dat hy sijn oogen op niemand sloeg daar hy die gelijkenis uyt ontleende, maar dat hy sijn gemoed het Voor-beeld van een seer uytgelesen Schoonheyd kragtelijck voor stelde, op ’t welk hy de oogen van sijn verstand, soo stantvastelijk gevesigt hield, dat hy sijn hand en sijn Konst, sonder eenige afwisseling, na de gelijkenis des selven Voor-beelds bestuurd heeft. De Oude hebben seer wel gesien, dat de Schoonheyd selden volkomen te bekomen was, doch dat en schrikten haar niet af; {De uyterste Schoonheyd vint men selden of noyt in een mensch volkomen.} maar sy wierden des te meer aangeset om door alle betamelijke middelen, en voornamelijck door de Verbeeldens-kragt, haar selven die kragtelijck in te boesemen. Den geleerden Junius heeft menige puyk-staaltjes hier van opgehaalt, die niet en behoorden onbekent te zijn. […]

Quotation

Welke Oeffening den Schilder niet alleen een getrouwe hulp-Suster sal ’t zijn in ’t volgen van het natuurlijk Leven, maar sy sal hem voor een ervare Meesteres konnen dienen, wanneer hy ’t Leven moet derven; om door de beseffing van een ware ingebeelde Schoonheyd sijn geest soodanig te onderwijsen, en sijn hand soo verstandig te bestuuren, dat hy de voorgestelde Schoonheyd uyt de volle Bron-ader van sijn gemoet, als met volle stroomen op den Schilder-doek sal konnen uytgieten. Waarlijk d’uitdrukking van de Schoonheyd kan door de sterke Inbeeldingskracht merkelijk verbeterd werden. Van den grooten Phydias werd verhaald, dat als hy het Beeld van Jupiter en Minerva maakte, dat hy sijn oogen op niemand sloeg daar hy die gelijkenis uyt ontleende, maar dat hy sijn gemoed het Voor-beeld van een seer uytgelesen Schoonheyd kragtelijck voor stelde, op ’t welk hy de oogen van sijn verstand, soo stantvastelijk gevesigt hield, dat hy sijn hand en sijn Konst, sonder eenige afwisseling, na de gelijkenis des selven Voor-beelds bestuurd heeft. De Oude hebben seer wel gesien, dat de Schoonheyd selden volkomen te bekomen was, doch dat en schrikten haar niet af; {De uyterste Schoonheyd vint men selden of noyt in een mensch volkomen.} maar sy wierden des te meer aangeset om door alle betamelijke middelen, en voornamelijck door de Verbeeldens-kragt, haar selven die kragtelijck in te boesemen. Den geleerden Junius heeft menige puyk-staaltjes hier van opgehaalt, die niet en behoorden onbekent te zijn. […]

Quotation

CHOSES
Qui ne s’apprennent point, & qui sont parties essentielles à la Peinture.
PREMIEREMENT pour ce qui est de la matiere, elle doit estre noble, qui n’ait receü aucune qualité de l’ouvrier. Et pour donner lieu au Peintre de montrer son esprit & son industrie, il faut la prendre capable de recevoir la plus excellente forme. Il faut commencer par la disposition, puis par l’ornement, le décore, la beauté, la grace, la vivacité, le costume, la vraysemblance, & le jugement par tout. Ces dernieres parties sont du Peintre, & ne se peuvent enseigner. C’est le rameau d’or de Virgile, que nul ne peut trouver ni cueïllir, s’il n’est conduit par le Destin. Ces neuf parties contiennent plusieurs choses dignes d’estre écrites par de bonnes & sçavantes mains.

Quotation

Even alsser niets en is dat te gelijck sijn begin en sijn volmaecktheyt t’effens en bekomt, soo zijn oock de Konsten (seyt Arnobius) niet te samen met ons gemoet uyt den Hemel gevallen, maer sy zijn hier op Aerden uyt-gevonden, {De Konsten zijn in haer eerste vinding onvolmaeckt.} en indien voort-ganck des tijts by weynigh en weynigh op-gemaeckt: Even so rauw en onvolmaeckt is oock de Schilder-Konst in haer eerste beginselen geweest; Ja soodanigh, dat de outste Schilders (volgens ’t geene Franciscus Junius uyt Aelianus aenwijst) {Naecktheyt der Schilder-Konst in de beginne.} genootsaeckt waren, by elcke af-beeldinge, de benaminghe met Letteren daerby te schrijven, op datmen mogte bekennen welck een Os, Egel, Paert, of Boom was.

Quotation

Welke Oeffening den Schilder niet alleen een getrouwe hulp-Suster sal ’t zijn in ’t volgen van het natuurlijk Leven, maar sy sal hem voor een ervare Meesteres konnen dienen, wanneer hy ’t Leven moet derven; om door de beseffing van een ware ingebeelde Schoonheyd sijn geest soodanig te onderwijsen, en sijn hand soo verstandig te bestuuren, dat hy de voorgestelde Schoonheyd uyt de volle Bron-ader van sijn gemoet, als met volle stroomen op den Schilder-doek sal konnen uytgieten. Waarlijk d’uitdrukking van de Schoonheyd kan door de sterke Inbeeldingskracht merkelijk verbeterd werden. Van den grooten Phydias werd verhaald, dat als hy het Beeld van Jupiter en Minerva maakte, dat hy sijn oogen op niemand sloeg daar hy die gelijkenis uyt ontleende, maar dat hy sijn gemoed het Voor-beeld van een seer uytgelesen Schoonheyd kragtelijck voor stelde, op ’t welk hy de oogen van sijn verstand, soo stantvastelijk gevesigt hield, dat hy sijn hand en sijn Konst, sonder eenige afwisseling, na de gelijkenis des selven Voor-beelds bestuurd heeft. De Oude hebben seer wel gesien, dat de Schoonheyd selden volkomen te bekomen was, doch dat en schrikten haar niet af; {De uyterste Schoonheyd vint men selden of noyt in een mensch volkomen.} maar sy wierden des te meer aangeset om door alle betamelijke middelen, en voornamelijck door de Verbeeldens-kragt, haar selven die kragtelijck in te boesemen. Den geleerden Junius heeft menige puyk-staaltjes hier van opgehaalt, die niet en behoorden onbekent te zijn. […]

Quotation

CHOSES
Qui ne s’apprennent point, & qui sont parties essentielles à la Peinture.
PREMIEREMENT pour ce qui est de la matiere, elle doit estre noble, qui n’ait receü aucune qualité de l’ouvrier. Et pour donner lieu au Peintre de montrer son esprit & son industrie, il faut la prendre capable de recevoir la plus excellente forme. Il faut commencer par la disposition, puis par l’ornement, le décore, la beauté, la grace, la vivacité, le costume, la vraysemblance, & le jugement par tout. Ces dernieres parties sont du Peintre, & ne se peuvent enseigner. C’est le rameau d’or de Virgile, que nul ne peut trouver ni cueïllir, s’il n’est conduit par le Destin. Ces neuf parties contiennent plusieurs choses dignes d’estre écrites par de bonnes & sçavantes mains.

Quotation

Je crois que le pouvoir de la Peinture est plus grand sur les hommes que celui de la Poësie, & j'appuie mon sentiment sur deux raisons. La premiere est que la Peinture agit sur nous par le moïen du sens de la vûë. La seconde est que la Peinture n'emploïe pas des signes artificiels ainsi que le fait la Poësie, mais bien des signes naturels. C'est avec des signes naturels que la peinture fait ses imitations.
La Peinture se sert de l'œil pour nous émouvoir. [...] La vûë a plus d'empire sur l'ame que les autres sens. La vûë  est celui des sens en qui l'ame, par un instinct que l'expérience fortifie, a le plus de confiance […]
En second lieu, les signes que la Peinture emploïe pour nous parler, ne sont pas des signes arbitraires & instituez, tels que sont les mots dont la Poësie se sert. La Peinture emploïe des signes naturels dont l'énergie ne dépend pas de l'éducation. Ils tirent leur force du rapport que la nature elle-même a pris soin de mettre entre les objets extérieurs & nos organes, afin de procurer notre conservation. Je parle peut-être mal, quand je dis que la Peinture emploïe des signes. C'est la
nature elle-même que la Peinture met sous nos yeux. Si notre esprit n'y est pas trompé, nos sens du moins y sont abusez. La figure des objets, leur couleur, les reflais de lumière, les ombres, enfin tout ce que l'œil peut apercevoir, se trouve dans un tableau, comme nous le voïons dans la nature. Elle se présente dans un tableau sous la même forme où nous la voïons réellement. Il semble même que l'œil ébloüi par l'ouvrage d'un Grand Peintre, croïe quelquefois apercevoir du mouvement dans ses figures. 
Les vers les plus touchans ne sçauroient nous émouvoir que par degrez & en faisant jouer plusieurs ressorts de notre machine les uns après les autres. Les mots doivent d'abord  réveiller les idées dont ils ne sont que des signes arbitraires. Il faut ensuite que ces idées s'arrangent dans l'imagination, & qu'elles y forment ces tableaux qui nous touchent, & ces peintures qui nous intéressent. Toutes ces opérations, il est vrai, sont bientôt faites ; mais il est un principe incontestable dans la mécanique, c'est que la multiplicité des ressorts affoiblit toujours le mouvement, parce qu'un ressort ne communique jamais à un autre tout le mouvement qu'il a reçu. D'ailleurs il est une de ces opérations, celle qui se fait quand le mot réveille l'idée dont il est le signe, qui ne se fait pas en vertu des loix de la nature. Elle est artificielle en  partie.
Ainsi les objets que les tableaux nous présentent agissant en qualité de signes naturels, ils doivent agir plus promptement. L'impression qu'ils font sur nous, doit être plus prompte & plus soudaine que celle que les vers peuvent faire.[…] Nous voïons alors en un instant ce que les vers nous font seulement imaginer, & cela même en plusieurs instants.
 

Quotation

Gelijck wy dan oock verscheyden Exempelen vinden, dat selfs Coningen dickwils met een gantsche stoet van hunne begunstighste Hovelingen, de Winckels der Constenaeren met hare tegen-woordigheyt vereerden. Men souw hier niet te onrecht mogen by voegen een menigte van Exempelen, die Franciscus Junius in sijn tweede Boeck op ’t Negende Capittel op-haelt, daer hy toont den overgrooten Prys die voor de Wercken van deftige Meesters betaelt wirdt; ’t gene de groot-achtinghe van de Schilder-konst niet duysterlijck te kennen geeft. {De grooten Prys geeft de hooghachtingh der oude, tot de Konst te kennen.}

Quotation

Ces fameux Anciens qui portèrent la Peinture au plus haut poinct de sa perfection, et qui la rendirent si admirable, observoient exactement dans leurs Ouvrages cinq parties, qui sont proprement ses principes fondamentaux, parce que sans eux elle n’est rien qu’un Art chimérique, et une simple barbouillerie de couleurs.
[…] Les Anciens, dit-il [Franc. Junius], observoient dans leurs Tableaux ces cinq Parties : l’Invention, ou l’Histoire ; la Proportion, ou la Symetrie ; la Couleur, laquelle comprend aussi la juste dispensation des lumières et des ombres ; les Mouvemens, où sont exprimées les Actions et les Passions ; et enfin la Collocation, ou Position reguliere des Figures en tout l’Ouvrage.

Quotation

Ces fameux Anciens qui portèrent la Peinture au plus haut poinct de sa perfection, et qui la rendirent si admirable, observoient exactement dans leurs Ouvrages cinq parties, qui sont proprement ses principes fondamentaux, parce que sans eux elle n’est rien qu’un Art chimérique, et une simple barbouillerie de couleurs.
[…] Les Anciens, dit-il [Franc. Junius], observoient dans leurs Tableaux ces cinq Parties : l’Invention, ou l’Histoire ; la Proportion, ou la Symetrie ; la Couleur, laquelle comprend aussi la juste dispensation des lumières et des ombres ; les Mouvemens, où sont exprimées les Actions et les Passions ; et enfin la Collocation, ou Position reguliere des Figures en tout l’Ouvrage.

Quotation

Even alsser niets en is dat te gelijck sijn begin en sijn volmaecktheyt t’effens en bekomt, soo zijn oock de Konsten (seyt Arnobius) niet te samen met ons gemoet uyt den Hemel gevallen, maer sy zijn hier op Aerden uyt-gevonden, {De Konsten zijn in haer eerste vinding onvolmaeckt.} en indien voort-ganck des tijts by weynigh en weynigh op-gemaeckt: Even so rauw en onvolmaeckt is oock de Schilder-Konst in haer eerste beginselen geweest; Ja soodanigh, dat de outste Schilders (volgens ’t geene Franciscus Junius uyt Aelianus aenwijst) {Naecktheyt der Schilder-Konst in de beginne.} genootsaeckt waren, by elcke af-beeldinge, de benaminghe met Letteren daerby te schrijven, op datmen mogte bekennen welck een Os, Egel, Paert, of Boom was.

Quotation

Gelijck wy dan oock verscheyden Exempelen vinden, dat selfs Coningen dickwils met een gantsche stoet van hunne begunstighste Hovelingen, de Winckels der Constenaeren met hare tegen-woordigheyt vereerden. Men souw hier niet te onrecht mogen by voegen een menigte van Exempelen, die Franciscus Junius in sijn tweede Boeck op ’t Negende Capittel op-haelt, daer hy toont den overgrooten Prys die voor de Wercken van deftige Meesters betaelt wirdt; ’t gene de groot-achtinghe van de Schilder-konst niet duysterlijck te kennen geeft. {De grooten Prys geeft de hooghachtingh der oude, tot de Konst te kennen.}

Quotation

Tot hier to gesproocken hebbende van den oorspronck, achtbaerheydt, ende nuttigheyt der Schilder-Konst, soo komen wy nu tot de eerste aenleydingh deser Konst, diese soo uyt de aengeboorne natuere als door de Konst Wetten selver verkrijghen moet, ten eynde sy in het betrachten van soodanigen oeffeningh een wel-bereyt naturel ontmoete. Want gelijck het van outsher onder de wijsen is aenghemerckt, dat die dingen doorgaens wel gelucken, tot welck ons de nature selfs aenleydt, ende dat in tegendeel die dingen gemeenlijck qualijck sloegen van welckmen een natuerlijcken afkeer heeft; Soo machmen oock met recht seggen, dat het onmogelijck is tot de Schilder-Konst te komen ten sy saecke datmen door een welgesteltheyt der natuer daer toe gebooren is. {Een welgestelde natuere tot het leeren van een Konst het grootste voordeel.} […] Verstaende soodanigen natuere, die na het voor-schrift der Konst-regulen luystert, ten eynde de Konst sigh na de aendryvingen onser natuere behoorlijcke schicke: Want dan konnen de Konsten (seght F. Iunius) eerst volkomen worden uytgevraght, wanneerse met alle hare regulen ende bequame natuere ontmoeten.

Quotation

‘t Is dan een Gift der natuere, die als een Zaet der Konste, de eerste beginselen instort, en den Constenaers bequaem maackt: Waarom vele onder de Oude wijsen twijfelden, of de Konst grooter baet vande natuere, dan vande leeringh hadt. Maer gemerckt datse geen van beyden misschen en kan, soo is light te gelooven dat de natuere veele vermagh, ende datse haere levende kracht daer in duydelijck kan doen uytblincken, selfs tot de neygingh van dees of gene bysondere verkiesinge van study; gelijck dat by Franciscus Iunius, in het vierde Capittel van sijn eerste Boeck, seer geleerdelijck getoont wert.

Quotation

De woorden die Franciscus Iunius uyt Fulgentio by brenght, zijn waerdigh om hare soete toepassingen nagelesen te werden; {Siet sijn eerste Boeck t’eynde van ’t eerste Capittel.} vergelijckende daer den geheelen yver van een Leergierigh Konstenaer, (die hy in negen dingen seght te bestaen,) by de negen Musen of Sangh-Godinnen, die hy volgens de eygenschappen harer namen aerdigh toepast: ’t geen ons, dat t’elckens lesende, by na inde Pen leyde dat het niet ongevoegelijck en soude wesen eens de gansche Schilder-konst, bestaende in algemeene kennis, en in Teycken-kunde, Bouw-kunde, Doorsicht-kunde, Anatomie, Ordineringh, en Coloreringh, in seven Boecken te verhandelen, en die in dese Inleydingh, aen de seven Vrye Konsten, als Grammatica, Dialectica, Rethorica, Musica, Arithmetica, Geometria, en Astronomia toe te passen; {De Schilder-konst by de seven vrye Konsten vergeleecken.}

Quotation

Heel anders beschrijft ons Iunius een waren Costenaer [sic, ndr.], soo wanneer hy in dese woorden hem volkomen aldus afschetst. {Beschrijvingh van een waer Konst-oeffenaer.} Een Constenaer moet een omsichtig, mercksaem, daetveerdigh en kloeck vernuftigh Mensche zijn, welcke door de kennisse van verscheyde Wetenschappen een groot begrijp van alles is ingestort; want het en is niet wel mogelick dat yemant een aenmerck waerdige inventy souden konnen tevoorschijn brengen, ten sy saecke dat hem de voornaemste gronden der rechtsinnige geleertheyt van Kints beenen af zijn ingeprent:

Quotation

’T en is oock niet geraden, seght Franciscus Iunius, dat wy ons selven tot eenen Meester alleen overgeven, om die in alle dingen te volgen: Apelles was ongetwijffelt den aldervermaersten, nochtans hebben hem wel eenige in ’t een of ’t ander deel te boven gegaen: Hy wiert wel van d’Oude Meesters gepresen, maer niet dat hy alleen behoorde na-gevolght te worden. {Hoemen van verscheyde Meesters het beste moet kiesen ende t’samen voegen.} ’t Soude wel Goet zijn als Apelles te werden, maer wat kan ’t schaden datmen tot de bevalligheyt van Apelles toevoeght de Geluck-stoutigheyt van Zeuxis, d’onvermoeyde neerstigheydt van Protogenes, de kloecke diepzinnigheydt van Nicophanes; ende andere hare deughden meer aen te namen. Soo seggen wy nu oock, wat kan het hinderen soo wy Raphel Vrbijn als een lichtende Fackel in fraye ordineeringhe, zedige besigheyt der Beelden, ende grootse gedachten willen navolgen, dat wy daer by soecken te krijgen de wisse Teyckeningh en vaste omtrecken van Carats, Testa ende andere; de bevalligheydt, cierlijcke playsantie, ende rijcke Majesteyt van Pietro de Cortone, de verstandige waernemingh der vlacke schaduwen en dagen, Crokeringh ende natuerlijcke Coloreeringh van Poussijn, Barotius, Symon Vouet, ende watmen meer na sijn humeur en gave oordeelt, in andere Meesters, navolgenswaerdigh te zijn.

Quotation

Die gene daer-en-tegen, die andere navolgen ende blijven navolgen, zijn even als die, welcke langs de grondt blijven kruypen, ende uyt vreese van te vallen niet op haer eyghen beenen derven staen, veel min haer selven aenporren om het gene daer andere nalatigh in zijn geweest, te verbeteren, ofte yets toe te voegen. Vande sulcke seght Davincy datse geen Echte Soonen, maer alleen Neven van de Konst en mogen genoemt werden. {Wat Davincy seyde vande gene die nalatigh in de verbeteringh van haer doen waren.} Waerom oock Iunius seght dat sulcke navolgingh een slaefse Imitatie is, den aenkomelingen meer schadelijck dan profijtelijck;

Quotation

[…] Want (seght hy op een andere plaets) daer en is niets ’t welck door de enckele Imitatie toeneemt: Ende indien het ongeoorloft waere gheweest, tot het gene gevonden was, yets toe te voegen, wy souden als noch anders geen Schilder-Konst hebben, dan die d’uyterste Lynien van de schaduwen der Lichamen natreckt.

Quotation

Nu soo staet inde twede tijt te letten op de middelen diemen moet aenwenden, om eenen heerlijcken ende grooten naem te bekomen: {2. Tijt om een grooten naem te bekomen.} Door de Eere (seght Iunius) wert de Schilder-Konst als door ’t rechte Lock-aes aengeset. Soo is oock de hope van een onsterffelijcken naem te bekomen, het eenigh oogh-merck der oude Vermaerde Konstenaers geweest; wetende dat indien sy dien konden bereycken, het haer aen geen winste ontbreecken soude. Men kan geen wegh, die daer op uytloopt nader practiseeren, dan te arbeyden om sich Universeel in de Konst te maecken, en gelijckmen seyt over al t’huys te zijn; {Datmen moet soeken algemeen in de Konst te zijn.} invoegen men alle ende een yegelijck kome te voldoen. Hoe menighmael sietmen door gebreck van dese algemeenheyt dat fraye Meesters hare Tafereelen bederven met yets daer by te maecken, op welcke sy haer niet en verstaen; als by Exempel een Beeldt-Schilder dat hy Lantschappen by sijn Historyen maeckt die niet en Deugen, of Gebouwen en anders tegen de order-maten ende perspectijf regeles daer by ordineert, ende dierghelijcke, als de verstandige genogh sal vatten: In alle welcke misslagen een Schilder niet en sal vervallen, by aldien hy sich op de alghemeene wetenschappen verstaet.
Men soude hier tegen konnen inbrengen, datter Remedien zijn om in desen geholpen te werden, {Tegenwerpingh van sommige.} ende datmen, gelijck het veel geschiet, sijne stucken door andere kan laten op maecken, als by voorbeelt, dat een Beelde-Schilder sijne verschieten van een Landtschap-Schilder laet maecken, of de Gebouwen van een die in de Architecture ende perspectijf verstaet, ende soo voort: Waerom een Landtschap-Schilder sijn stucken door een Beeldenaer kan laten stoffeeren, gelijckmen dat soo noemt: Invoegen datter dickwils twee, dry, à vier Meesters aen een Tafereel geschildert hebben. Hier omtrent heeft de Ervarentheyt geleert, dat de Beelden in soodanige stucken dickwils worden ingelapt even offer uyt de Lucht ingevallen waren, of immers daer in niet en hoorden. {Haer misslagh ontdeckt.} Want menighmael en wert van de Stoffeerders het voornemen vanden Meester noch de verkiesinghe van het Dagh-licht, noch de behoorlijcke wijckinge der gronden, de Perspectijf, Ja den ganschen aert van ’t Landschap niet verstaen; veel min dan datse het in het toe-passen harer Beelden in acht souden nemen: invoegen dat sy gantsch onge-aerde Beelden van eenen schoonen dag in een sommer Landtschap komen te maecken, en diergelijcke misslagen meer, die tegen de waerheyt der nature, en regelen van de Konst strijden. ‘k Hebbbe veelmael geobserveert, dat de Beeleen [sic, ndr.] ende Beesten, die vanden Lantschap-Schilder selfs daer in gemaeckt waren, die (hoe slecht sy oock mogten geteykent wesen) nochtans beter uyt eenen aert na het Landtschap geplaetst, en Geschildert waren, dan andere die al van een goet Meester daer waren by-geflanst. {Door ervarentheyt van veel voorvallen wederleyt.}

Quotation

[…] {Teycken-Konst is voornamentlijck noodigh aen de Schilder-Konst.} soo valt licht te oordeelen datse het begin en het eynde van de groot-geachte Schilder-Konst, tot indien hooghsten trap moet wesen: ghewisselijck isse ergens toe nuttigh hier isse geheel noodigh, hier moetse het alles doen, ja sy moet de Ziel wesen die de Schilder-Konst het leven geeft; want ghelijck de Ziel inden Mensche woont en het lichaem doen aengenaem wesen, alsoo geeft oock de Teyckeningh aende Schilder-Konst de levendige wercksaemheyt; en soo verr’ als de Ziel het lichaem overtreft; so verre gaet oock de Teyckeningh het Schilderen te boven. {Teycken-Konst is de Ziel van de Schilder-Konst.} De Ziel wort geseyt te konnen in wesen blijven en op haer selven buyten ’t Lichaem te bestaen: Maer het Lichaem niet ontbloot zijnde vande Ziel. Soo oock de Teycken-Kunst kan in een volmaeckte getekende af-beeldinge levendigh woonen buyten de Schilder-Konst, maer het Schilderen sonder Teyckenen is doot en levenloos, of liever niet met allen. Maer ghelijck als het Lichaem met de Ziel een volkomen Mensch uytmaeckt, even soo moet het Teyckenen en Schilderen de Schilderye voortbrengen; blijvende echter waerachtigh, dat de Teycken-Kunst in ’t bysonder aengehmerckt, ten opsicht van het Schilderen, deselve verre te boven gaet. {Men vint meer slegte Teyckenaers die wel Schilderen, dan goede Teyckenaers die slegt Schilderen.} Dit wert ons noch nader door de daeghelijckse ervarentheydt bewesen, door dien men siet datter meer Schilders dan slechte Teyckenaers en eenighsins wel Schilderen; dan goede Teyckenaers die slecht Schilderen, gevonden worden; gelijck oock van F. Iunius ten desen opsicht seer wel is aengemerckt, dat de Antique vermaerde Schilder, noyt soo seer de aengenaemheyt en kracht harer Konste en stelden, in ’t leggen der Verwen, om daar door hunnen dingen op te proncken, als wel in ’t verstandt van een overvaste Teycken-Konst.

Quotation

Les livres qui sont propres aux Peintres, sont la Bible, l’Histoire des Juifs, de Joseph, l’Histoire Romaine, le Tite Live, Homere, l’Histoire Ecclesiastique de Godeau, Baronius, les Metamorphoses d’Ovide de Durier, les tableaux de Philostrate, Plutarque des hommes illustres, Pausanias, la religion des Romains, la Colomne [sic] Trajane, les livres de medailles, les bas Reliefs de Perier, Horace, certains Romans capables d’entretenir le genie, & de fortifier par les belles idées, qu’ils donnent des choses.
Le Peintre peut encore se servir, quand il en aura besoin de la Mitologie des Dieux, les images des Dieux, l’Inconologie [sic], les Fables d’Hyginus, la perspective pratique, Leonard de Vinci Paul Lomasse, Jean Baptiste Armeniny, Franciscus Junius, le Sieur de Cambray, Monsieur Felibien sur le tableau d’Alexandre de la main de Monsieur le Brun.
Voila a peu prés la bibliotheque d’un Peintre qu’il doit lire souvent, à moins qu’il ne veuille se contenter de posseder la peinture, comme le plus sale de tous les Métiers, & non comme le plus noble de tous les Arts.

Quotation

Welke Oeffening den Schilder niet alleen een getrouwe hulp-Suster sal ’t zijn in ’t volgen van het natuurlijk Leven, maar sy sal hem voor een ervare Meesteres konnen dienen, wanneer hy ’t Leven moet derven; om door de beseffing van een ware ingebeelde Schoonheyd sijn geest soodanig te onderwijsen, en sijn hand soo verstandig te bestuuren, dat hy de voorgestelde Schoonheyd uyt de volle Bron-ader van sijn gemoet, als met volle stroomen op den Schilder-doek sal konnen uytgieten. Waarlijk d’uitdrukking van de Schoonheyd kan door de sterke Inbeeldingskracht merkelijk verbeterd werden. Van den grooten Phydias werd verhaald, dat als hy het Beeld van Jupiter en Minerva maakte, dat hy sijn oogen op niemand sloeg daar hy die gelijkenis uyt ontleende, maar dat hy sijn gemoed het Voor-beeld van een seer uytgelesen Schoonheyd kragtelijck voor stelde, op ’t welk hy de oogen van sijn verstand, soo stantvastelijk gevesigt hield, dat hy sijn hand en sijn Konst, sonder eenige afwisseling, na de gelijkenis des selven Voor-beelds bestuurd heeft. De Oude hebben seer wel gesien, dat de Schoonheyd selden volkomen te bekomen was, doch dat en schrikten haar niet af; {De uyterste Schoonheyd vint men selden of noyt in een mensch volkomen.} maar sy wierden des te meer aangeset om door alle betamelijke middelen, en voornamelijck door de Verbeeldens-kragt, haar selven die kragtelijck in te boesemen. Den geleerden Junius heeft menige puyk-staaltjes hier van opgehaalt, die niet en behoorden onbekent te zijn. […]

Quotation

Après avoir consideré la division que fait le Seigneur François Junius des parties de ce bel art, j’ay osé mettre icy brievement ce que j’en ay appris. Il est necessaire premierement de sçavoir ce que c’est que cette sorte d’imitation & de la définir.
DEFINITION
C’est une imitation faite avec ligne & couleurs en quelque superficie, de tout ce qui se voit sous le Soleil. Sa fin est la délectation.

Quotation

PRINCIPES
Que tout homme capable de raison peut apprendre
Il ne se donne point de visible sans lumiere.
Il ne se donne point de visible sans forme.
Il ne se donne point de visible sans couleur.
Il ne se donne point de visible sans distance.
Il ne se donne point de visible sans instrument.

Quotation

CHOSES
Qui ne s’apprennent point, & qui sont parties essentielles à la Peinture.
PREMIEREMENT pour ce qui est de la matiere, elle doit estre noble, qui n’ait receü aucune qualité de l’ouvrier. Et pour donner lieu au Peintre de montrer son esprit & son industrie, il faut la prendre capable de recevoir la plus excellente forme. Il faut commencer par la disposition, puis par l’ornement, le décore, la beauté, la grace, la vivacité, le costume, la vraysemblance, & le jugement par tout. Ces dernieres parties sont du Peintre, & ne se peuvent enseigner. C’est le rameau d’or de Virgile, que nul ne peut trouver ni cueïllir, s’il n’est conduit par le Destin. Ces neuf parties contiennent plusieurs choses dignes d’estre écrites par de bonnes & sçavantes mains.

Quotation

CHOSES
Qui ne s’apprennent point, & qui sont parties essentielles à la Peinture.
PREMIEREMENT pour ce qui est de la matiere, elle doit estre noble, qui n’ait receü aucune qualité de l’ouvrier. Et pour donner lieu au Peintre de montrer son esprit & son industrie, il faut la prendre capable de recevoir la plus excellente forme. Il faut commencer par la disposition, puis par l’ornement, le décore, la beauté, la grace, la vivacité, le costume, la vraysemblance, & le jugement par tout. Ces dernieres parties sont du Peintre, & ne se peuvent enseigner. C’est le rameau d’or de Virgile, que nul ne peut trouver ni cueïllir, s’il n’est conduit par le Destin. Ces neuf parties contiennent plusieurs choses dignes d’estre écrites par de bonnes & sçavantes mains.

Quotation

Apelles himself was so ingenuous to own so great a Proficiency therein, as might seem to add Confirmation, while in the Disposition, or Ordinance, he modestly yielded to Amphion ; in the Measures, or Proportions, he subscribed to Aschepiodorus ; and of Protogenes was wont to say, in all Points he was equal to him, if not above him ; but after all, there was yet one Thing wanting in them all, which was instar omnium, or, however, the Beauty and Life of all, which he only ascribed, and was proud in being the sole Master of himself, viz. his Venus by the Greeks, named ΧΑΡΙΣ a certain peculiar Grace, sometimes called the Air of the Picture, resulting from a due Observation and Concurrence of all the essential Points and Rules requisite in a compleat Picture, accompany’d with an unconstrained and unaffected Facility and Freedom of the Pencil, which together produced such a ravishing Harmony, that made their Works seem to be performed by some divine and unspeakable Way of ART ; and which (as Fr. Junius expresseth it) is not a Perfection of ART, proceeding meerly from ART, but rather a Perfection proceeding from a consummate ART.
HENCE it was that
Apelles admiring the wonderful Pains and Curiosity in each Point in a Picture of Protogenes’s Painting, yet took Occasion from thence to reprehend him for it as a Fault quod nescivit manum tollere de tabula, implying, that a heavy and painful Diligence and Affectation, are destructive of that Comeliness, Beauty and admired Grace, which only a prompt and prosperous Facility proceeding from a found Judgment of ART, can offord unto us.

Quotation

Je crois que le pouvoir de la Peinture est plus grand sur les hommes que celui de la Poësie, & j'appuie mon sentiment sur deux raisons. La premiere est que la Peinture agit sur nous par le moïen du sens de la vûë. La seconde est que la Peinture n'emploïe pas des signes artificiels ainsi que le fait la Poësie, mais bien des signes naturels. C'est avec des signes naturels que la peinture fait ses imitations.
La Peinture se sert de l'œil pour nous émouvoir. [...] La vûë a plus d'empire sur l'ame que les autres sens. La vûë  est celui des sens en qui l'ame, par un instinct que l'expérience fortifie, a le plus de confiance […]
En second lieu, les signes que la Peinture emploïe pour nous parler, ne sont pas des signes arbitraires & instituez, tels que sont les mots dont la Poësie se sert. La Peinture emploïe des signes naturels dont l'énergie ne dépend pas de l'éducation. Ils tirent leur force du rapport que la nature elle-même a pris soin de mettre entre les objets extérieurs & nos organes, afin de procurer notre conservation. Je parle peut-être mal, quand je dis que la Peinture emploïe des signes. C'est la
nature elle-même que la Peinture met sous nos yeux. Si notre esprit n'y est pas trompé, nos sens du moins y sont abusez. La figure des objets, leur couleur, les reflais de lumière, les ombres, enfin tout ce que l'œil peut apercevoir, se trouve dans un tableau, comme nous le voïons dans la nature. Elle se présente dans un tableau sous la même forme où nous la voïons réellement. Il semble même que l'œil ébloüi par l'ouvrage d'un Grand Peintre, croïe quelquefois apercevoir du mouvement dans ses figures. 
Les vers les plus touchans ne sçauroient nous émouvoir que par degrez & en faisant jouer plusieurs ressorts de notre machine les uns après les autres. Les mots doivent d'abord  réveiller les idées dont ils ne sont que des signes arbitraires. Il faut ensuite que ces idées s'arrangent dans l'imagination, & qu'elles y forment ces tableaux qui nous touchent, & ces peintures qui nous intéressent. Toutes ces opérations, il est vrai, sont bientôt faites ; mais il est un principe incontestable dans la mécanique, c'est que la multiplicité des ressorts affoiblit toujours le mouvement, parce qu'un ressort ne communique jamais à un autre tout le mouvement qu'il a reçu. D'ailleurs il est une de ces opérations, celle qui se fait quand le mot réveille l'idée dont il est le signe, qui ne se fait pas en vertu des loix de la nature. Elle est artificielle en  partie.
Ainsi les objets que les tableaux nous présentent agissant en qualité de signes naturels, ils doivent agir plus promptement. L'impression qu'ils font sur nous, doit être plus prompte & plus soudaine que celle que les vers peuvent faire.[…] Nous voïons alors en un instant ce que les vers nous font seulement imaginer, & cela même en plusieurs instants.
 

Quotation

Je crois que le pouvoir de la Peinture est plus grand sur les hommes que celui de la Poësie, & j'appuie mon sentiment sur deux raisons. La premiere est que la Peinture agit sur nous par le moïen du sens de la vûë. La seconde est que la Peinture n'emploïe pas des signes artificiels ainsi que le fait la Poësie, mais bien des signes naturels. C'est avec des signes naturels que la peinture fait ses imitations.
La Peinture se sert de l'œil pour nous émouvoir. [...] La vûë a plus d'empire sur l'ame que les autres sens. La vûë  est celui des sens en qui l'ame, par un instinct que l'expérience fortifie, a le plus de confiance […]
En second lieu, les signes que la Peinture emploïe pour nous parler, ne sont pas des signes arbitraires & instituez, tels que sont les mots dont la Poësie se sert. La Peinture emploïe des signes naturels dont l'énergie ne dépend pas de l'éducation. Ils tirent leur force du rapport que la nature elle-même a pris soin de mettre entre les objets extérieurs & nos organes, afin de procurer notre conservation. Je parle peut-être mal, quand je dis que la Peinture emploïe des signes. C'est la
nature elle-même que la Peinture met sous nos yeux. Si notre esprit n'y est pas trompé, nos sens du moins y sont abusez. La figure des objets, leur couleur, les reflais de lumière, les ombres, enfin tout ce que l'œil peut apercevoir, se trouve dans un tableau, comme nous le voïons dans la nature. Elle se présente dans un tableau sous la même forme où nous la voïons réellement. Il semble même que l'œil ébloüi par l'ouvrage d'un Grand Peintre, croïe quelquefois apercevoir du mouvement dans ses figures. 
Les vers les plus touchans ne sçauroient nous émouvoir que par degrez & en faisant jouer plusieurs ressorts de notre machine les uns après les autres. Les mots doivent d'abord  réveiller les idées dont ils ne sont que des signes arbitraires. Il faut ensuite que ces idées s'arrangent dans l'imagination, & qu'elles y forment ces tableaux qui nous touchent, & ces peintures qui nous intéressent. Toutes ces opérations, il est vrai, sont bientôt faites ; mais il est un principe incontestable dans la mécanique, c'est que la multiplicité des ressorts affoiblit toujours le mouvement, parce qu'un ressort ne communique jamais à un autre tout le mouvement qu'il a reçu. D'ailleurs il est une de ces opérations, celle qui se fait quand le mot réveille l'idée dont il est le signe, qui ne se fait pas en vertu des loix de la nature. Elle est artificielle en  partie.
Ainsi les objets que les tableaux nous présentent agissant en qualité de signes naturels, ils doivent agir plus promptement. L'impression qu'ils font sur nous, doit être plus prompte & plus soudaine que celle que les vers peuvent faire.[…] Nous voïons alors en un instant ce que les vers nous font seulement imaginer, & cela même en plusieurs instants.
 

Quotation

La connoissance des desseins consiste en trois points principaux, le premier est de sçavoir si un dessein est bon ou mauvais ; on cherche ensuite le nom & l’école d’un maître ; & en troisième lieu, si un dessein est original ou copie.
Il est presqu’impossible de distinguer le bon & le mauvais d’un ouvrage, & de justifier le jugement qu’on en aura porté, à moins qu’on n’ait acquis la connoissance des principes de la peinture. Par d’heureuses comparaisons, par une pénétration d’esprit, par une forte inclination, on se forme un grand goût, & une juste idée du vrai beau. L’habile peintre jugera mieux que l’amateur de ce qui est bon dans un ouvrage ; rempli des règles de son art qu’il pratique continuellement, il doit mieux les sentir dans un dessein. Si cet amateur (b) cependant, joint à l’amour qu’il a pour la peinture, quelque pratique en cet art, s’il a fait l’étude & les reflexions necessaires pour discerner ce vrai beau, il pourra s’y connoître aussi bien que l’artiste. Toute la difference qu’il y a entr’eux, c’est que le premier connoît le beau & le sçait faire, au lieu que le second ne sçait que le connoître.
(b)
Ut vero imperitiores frequenter admirations quadam artis afficiantur, soli tamen artifices possunt cama cri exploratoquè judicio percensere. Artifices hîc intellige non eos tantum qui ex quotidiano harum artium usu questum faciumt, verum etiam qui ad delicatissimarum artium examen afferunt judicion longâ preparatione subactum. Junius de pictura veterum. Lib. I. cap. 5. p. 34. [...] Le second point consiste à distinguer le nom & l’école de chaque maître, l’amateur en ceci vaut mieux que l’homme du métier ; ces deux connoissances tiennent plus de l’histoire de la peinture que de la pratique de la main ; elles sont le fruit d’une grande application pour distinguer les differentes écoles & la varieté des manieres ; à force d’examiner & de confronter quantité de desseins de la même main on se fait une habitude, une idée nette & distincte du caractere & de la pratique de chaque peintre, on se la rend familiere ; si elle ressemble en quelque partie à celle d’un autre maître, elle est toujours differente en quelque chose, & cela suffit, les estampes gravées d’après les peintres en font encore connoître le goût. Une heureuse mémoire, un esprit net pour retenir toutes ces pratiques differentes, sans les confondre, y est absolument necessaire.

Quotation

Il est presqu’impossible de distinguer le bon & le mauvais d’un ouvrage, & de justifier le jugement qu’on en aura porté, à moins qu’on n’ait acquis la connoissance des principes de la peinture. Par d’heureuses comparaisons, par une pénétration d’esprit, par une forte inclination, on se forme un grand goût, & une juste idée du vrai beau. L’habile peintre jugera mieux que l’amateur de ce qui est bon dans un ouvrage ; rempli des règles de son art qu’il pratique continuellement, il doit mieux les sentir dans un dessein. Si cet amateur (b) cependant, joint à l’amour qu’il a pour la peinture, quelque pratique en cet art, s’il a fait l’étude & les reflexions necessaires pour discerner ce vrai beau, il pourra s’y connoître aussi bien que l’artiste. Toute la difference qu’il y a entr’eux, c’est que le premier connoît le beau & le sçait faire, au lieu que le second ne sçait que le connoître.
(b)
Ut vero imperitiores frequenter admirations quadam artis afficiantur, soli tamen artifices possunt cama cri exploratoquè judicio percensere. Artifices hîc intellige non eos tantum qui ex quotidiano harum artium usu questum faciumt, verum etiam qui ad delicatissimarum artium examen afferunt judicion longâ preparatione subactum. Junius de pictura veterum. Lib. I. cap. 5. p. 34.

Quotation

L’habile peintre jugera mieux que l’amateur de ce qui est bon dans un ouvrage ; rempli des règles de son art qu’il pratique continuellement, il doit mieux les sentir dans un dessein. Si cet amateur (b) cependant, joint à l’amour qu’il a pour la peinture, quelque pratique en cet art, s’il a fait l’étude & les reflexions necessaires pour discerner ce vrai beau, il pourra s’y connoître aussi bien que l’artiste. Toute la difference qu’il y a entr’eux, c’est que le premier connoît le beau & le sçait faire, au lieu que le second ne sçait que le connoître.
(b)
Ut vero imperitiores frequenter admirations quadam artis afficiantur, soli tamen artifices possunt cama cri exploratoquè judicio percensere. Artifices hîc intellige non eos tantum qui ex quotidiano harum artium usu questum faciumt, verum etiam qui ad delicatissimarum artium examen afferunt judicion longâ preparatione subactum. Junius de pictura veterum. Lib. I. cap. 5. p. 34.